De stad 's Hertogenbosch, - haar naam duidt het reeds aan, - is gesticht op een bodem, die volgens den eenen kronijkschrijver een bosch was en volgens den anderen nabij een bosch was gelegen.
Jacob van Oudenhoven in zijne uitgave van 1670 van zijne Beschryvinghe der stadt van 's Hertogenbossche 1) blz. 2 zegt: „dat dese stadt uyt gheen bosch gebouwt en is, blijckt ten eersten uyt den ouden naem van nova civitas apud sylvam, de nieuwe stadt by het bossche. Ende dat is al eenen seer ouden naem, die dese stadt in haer eerst beghin ghevoert heeft, want de Roomsche coninck Henrick, soon van den keyser Fredericus II, noemt de burghers van dese stadt homines de nova civitate apud sylvam, in den brief, gegeven apud Nurenberch anno 1233, 13 Kal Octobris, waerin dat hy deselve tolvry maeckt doorgaens op den Rhijn, De grondt, daer de stadt leydt, is ten anderen (ook) al te leegh geweest ende (aan) het water te seer onderworpen om daer boomen tot een bosch te wassen, oock selfs doen de wateren hier noch soo hoogh niet en reesen als sy nu wel doen". Kortheidshalve, zoo betoogt hij verder, zou dan de naam van civitas apud sylvam geworden zijn
| 7 |
Bossche en van hier volgens hem de dwaling, dat ter plaatse, waar de stad den Bosch gelegen is, oudtijds een bosch zoude hebben gestaan.
Met deze zienswijze van van Oudenhoven zijn in strijd de Bossche kronijkschrijvers Wilhelmus Molius, Albertus Cuperinus en Simon Pelgromius 2), die allen veel vroeger leefden dan hij; zoo schreef de in de tweede plaats genoemde hunner, wat de beide anderen in bijna dezelfde bewoordingen ook mededeelden: „die plaetse, daer nu die stad van Tsertogenbossche op gefundeert is, was een zeer lustige ende plaisantelycke bosscagie ende een genuchelike foreeste, verciert met menigherley boomen, ghebusten, mit verscheyde grum cruden, bloemen ende al wat tot genuchte, solacie ende berieflicheyt van een bossche, foreeste ende warande toebehoort. In dat bossche waren veel vremde, wilde dieren, als: vossen, wolven, beren, wilde swynen, hazen, conynen, herten, hijnden ende sulx meer van wilbraet." 3)
De meening van de drie laatstgenoemde kronijkschrijvers wordt bevestigd door het Register der goederen van het klooster Lorsch, omdat onder de vrome giften daarin de navolgende van het jaar 815 opgeteekend staat 4): In villa Hortina (= de Frankische villa of dorp Orthen) dedit Runfridus terram ad seminandum modios decem et mansos cum pratis, pascuis, sylva, piscatoriis et omnibus adjacentiis, zijnde hetzelfde als dat wat reeds Alfger had gedaan toen deze: tradidit in Ortinon terram ad modia decem sementis et prata, et in illam sylvam (n.1. het Orthensche bosch) porcos duos.
De benaming Muntel, die een deel van 's Hertogenbosch en van den polder het Ertveld en de Vliert(= Vliedaard) oudtijds had, pleit ook voor het bestaan hebben van een bosch in en nabij die stad, daar toch dit woord beteekent eene mun (begraafplaats)
| 8 |
gelegen bij een lo (bosch) 5). Het deel van de Muntel, dat binnen de vesten van den Bosch lag, vindt men omschreven in eene Schepenakte dier stad van 1596 (Reg. no. 294 f. 36), waarbij Goijart van Engeland aan mr. Jacob van Balen verkoopt een kamp lands, genaamd de Kleine Muntel, gelegen op het Hinthamereind tusschen de Pijnappelsche en de Hinthamerpoorten en den stadswal ex uno en de aldaar vlietende wateren ex alio. Men kan alzoo veilig aannemen, dat de stad den Bosch gebouwd is ter plaatse, waar voorheen zich een bosch bevond, zooals, op Van Oudenhoven na, ook steeds het algemeen gevoelen is geweest.
„In dit bosch,” zoo schreef Pelgromius, „heeft de Hertoch een hutte op gheslagen, so voor syne honden ende peerden als hy ter jacht ginck als oock voor de menschen om voor den reghen ende groote hitte daerin te schuylen. Dese hutte is daerna het Hasewijnt ghenaemt ende staet alsnoch op de Merckt. Des Hertoghs jaghers hebben dese hutte met eenen graft omgraven om hen tegens 't ghewelt haerder vyanden te versekeren, want daer was eenen grooten twist geresen tusschen hen ende de jaghers van den Graeff van Megen 6), overmidts dat sy onder het ghebiedt van den ghemelden Graeff ghecomen waren, volghende haere honden, die daer ofte verdwaelt waren of door al te groote hitticheyt het wilt hebben gevolcht, waerover sy van des Graefs jaghers seer zijn gheslaghen ende gewont, alsof sy hen onderstaen hadden in eens anders jacht te jaghen. Dit heeft de Prins so qualijck ghenomen, dat hy die van Meghen dwonck de ghedoode honden met de achterste voeten om hooch te hanghen ende die gheheelijck, tot een amende, met coren te overgieten ende te bedecken”.
Molius zegt van bedoelde hut, die hij noemde Casula seu diverticalum quoddam,: postea factum est ut ab hac eadem casula in eodem loco constructa, domus illa, quae nunc circa
| 9 |
forum, cane venatico intersignata, monstratur et adhuc ibidem nomen servasse videatur. Dit huis, het Hazewindje genaamd, was het oudste huis van den Bosch, doch daarom nog niet de optrek of het zoogenaamde kasteel of paleis, dat de Hertog van Brabant voor zijn verblijf aldaar had; dit was het huis, dat Godfried III of wel Hendrik I van Brabant 7) een paar huizen verder dan het Hazewindje aan de Pensmarkt bouwde om er gedurende het jachtseizoen met zijnen hofstoet eenigen tijd verblijf te houden. 8) Molius noemde dat huis „aula Ducis, ab eodem recenter insigni opere in foro exstructa, quae nunc e regione maccelli, oloris sive cygni insignio, ubi princeps libenter diverte solebat, nobilitata conspicitur. Wanneer dit huis gebouwd is, is niet meer bekend; zeker zal het reeds in 1200 voltooid zijn geweest, omdat toen eene compositio facta est apud Orten inter ducem (Hendrik I van Brabant) et comitem (Otto van Gelre) en het niet is te veronderstellen, dat vorstelijke personen met elkander een verdrag zouden gesloten hebben in eene hutte; in elk geval stond het gebouw er al in 1202, daar het toen reeds eene munitio werd genoemd.
Mr. J.H. van Heurn zegt in zijne Historie der Stad en Meyerye van 's Hertogenbosch I blz. 100, dat de bouw van dit huis of kasteel, zooals hij het noemt, oorzaak was, dat vele menschen zich bij of omtrent hetzelve vestigden, waardoor Hertog Godfried werd bewogen hunne woningen en zijn kasteel met wallen en grachten te doen omringen, aan welke aldus versterkte plaats hij den naam van 's Hertogenbosch gaf, hetgeen geschiedde in het jaar 1184.
Pelgromius geeft daarentegen als oorzaak van het ontstaan dier stad de volgende op: „De plaets van (voorbedoeld) bosch was tot vele saken bequaem ghelegen, hebbende in 't midden een ghemeyne vaert, tot dewelcke, als tot een ghemejme haeve, vele volckeren
| 10 |
daghelijckx quamen om hare ghecochte goederen daer te ontfanghen. De Kempelanders, Peellanders ende haere gebueren plachten haere byen naer de uytterste palen van Gelderlandt te brengen, omdat die landtstreecke een seer soete ende ghetemperde locht heeft ende overvloedich is van coren, bloeysel ende heyde, zijnde seer bequaem voetsel voor de byen. Dese natie ter bequamer tijdt haere byen in haere bykorven overbrenghende ende, met Geldersche coopmanschappende met coren, boonen, erwitten, keesen ende diergelycke waren, hebben dese plaetse, als naer alderbequaemste ghelegen, verkosen, tot dewelcke sy met groote menichte met haere schuytjens ende kerrekens quamen om de gecochte waren of die se noch mochten koopen te ontfanghen. Ende geschiede dan door de groote coopmanschap, die hier gedreven wert, dat dese plaets vermaerder ende meer besocht wert.
Daer en waeren dan noch geen publycke herberghen om de comende luyden te ontfanghen, also dat die ghenootsaeckt waren onder den blauwen hemel te vernachten, indien sy tot haer groot onghemack tot de naest ghelegen dorpen ende hoeven hen niet en begaven. Eenen sekeren huysman, dit onghemack moede zijnde, heeft voor hem ghenomen daer te timmeren, ende is de eerste gheweest, die in dit bosch een openbaer herberghe ghebout heeft aen de Oude Diese ontrent de Geertruydebrugghe ende is door de menichte der gasten ende groote neeringhe in korten tijdt seer rijck gheworden, dat oock niet te verwonderen en is, want het doen eenen vredelycken tijt was ende het volck quam daer by groote menichte, soo uyt de Geldersche quartieren, voornamentlijck uyt Bommelerende Tielerweert, Maes ende Wael, als oock uyt de quartieren van Brabant, te weten van Brussel, Loven, Antwerpen, Kempelandt ende Peellandt ende uyt alle omliggende stedekens ende vlecken om op dese plaets haere coopmanschap te dryven. Door dit goet succes ende welvaren van desen weert geschiedent (ghelijck de menschen van naturen voornuftich zijn) datter
| 11 |
meer haere wooninghe daer gingen timmeren, soo datter huys by huys gevoecht worde. Dit zijn dan de eerste gheluckige beginselen gheweest van de toecomende stadt. Molius schreef hetzelfde en eindigt dan aldus: haec fuere civitatis buscoducensis praeludia; de plaats waar de eerste woningen volgens hem kwamen te staan was: „non longe a littore gurgitis antiquae diesae, qui eo tempore per pontem ortensium dirivabatur". Van Oudenhoven t.a.p. blz. 3 beweert nog, dat het eerste begrijp van dese stadt op den dijck van Orthen begrepen ende meest ghebouwt is, en komt alzoo de zienswijze van Molius en Pelgromius zeer nabij, daar toch onder den dijk van Orthen moet worden verstaan de Orthenstraat, welke benaming oudtijds niet alleen droeg de eigenlijke Orthenstraat maar ook de Hooge Steenweg, doch op blz. 12 schrijft hij, behalve dat voorbedoelde huisman zijn logement bouwde op de plaats, waar later het St. Geertruiklooster stond, dat de woningen, welke na het zetten van die herberg gebouwd zijn, getimmert werden ter plaetse, nu de oude dyse ghenaemt, op den Hoogen Steenwegh ende nae de Verwerstraet; hij blijft zich daar alzoo met zijne eerste bewering niet gelijk, want hij doet het er toch voorkomen dat de plaats, waar de eerste woningen gebouwd werden, was de tegenwoordige straat de Oude Dieze. Cuperinus in zijne kronijk, uitgegeven door Dr. Hermans 1.c. blz. 23 beweert dit ook, want hij zegt daar dat die eerste husen werden getimmert op die selve plaetse oft straete, dat nu op die Oude Diese gemunt is en dat eerst daarna, nadat ook al de Ververstraat bebouwd was, woningen gezet werden op ten Hoogen Steenwech. Het wil mij echter voorkomen dat laatstgenoemde geschiedschrijver evenals van Oudenhoven op blz. 12 zich vergist, daar het toch niet aannemelijk is, dat de eerste woningen der stad gebouwd zouden zijn betrekkelijk ver buiten hare eerste ommuring; tot die vergissing zullen zij zijn gekomen doordien te hunnen tijde alleen het einde der Verwerstraat de Oude Dieze genaamd werd. De plaats, door Molius, Pelgromius en gedeeltelijk ook nog door Cuperinus aangegeven, als de oorsprong van den | 12 |
Bosch, was bovendien veel beter gelegen voor den handel met de Gelderschen dan de zooveel verder gelegene straat, welke thans de Oude Dieze heet. Voor mijn gevoelen vind ik nog steun bij van Heurn in zijne Beschrijving, want hij is daar ook van oordeel, dat de plaats, waar de eerste woningen der stad kwamen te staan, gelegen was aan de Oude Dieze, die van af de Geertruibrug in meer Oostelijke richting dan de tegenwoordige Dieze naar de Maas liep 9) en eerst den naam van Oude Dieze kreeg toen, zooals van Oudenhoven op blz. 25 t.a.p. mededeelt men „in den jaere 1448 op den 29 Mey begonst heeft een nieuwe haven 10) te graven ende men groef (toen) de Dyse tot Enghelen toe ende doen wierden alle het water van de waterstroom met eenen graft daer naer (Engelen) toegebrocht, die te vooren ten deele met eenen langhen loop door de stadt liep ende ten deele door de brugghe by den Orthenschen dijck naer de Maes toe". Met de brugghe by den Orthenschen dijck bedoelt van Oudenhoven blijkbaar de pons ortensius, waarvan Molius, als gezegd, gewaagde, zijnde dezelfde als de Geertruybrugghe, waarover Pelgromius het heeft, zooals ook de meening is van van Heurn in zijne Beschrijving, daar deze aldaar toch zegt: „door den Ortensen dijk kan ik niets anders verstaan als de straat, die den Hoogen Steenweg genaamt werd; deeze straat was in de eerste bewalling der stad begreepen en is thans nog zo hoog, dat de meeste huizen aldaar ter rechte zijde, als men van de Markt komt, aan de agter zijde merkelijk laager zijn als de straat is; van Heurn ziet hierbij echter over het hoofd dat de naam Hooge Steenweg van oudsher alleen gevoerd wordt door dat deel van de Orthenstraat, dat loopt van af de Vischstraat tot aan de Pensmarkt. De ghemeyne vaert, die blijkens de hiervoren aangehaalde passage van Pelgromius liep door het bosch, op welks
| 13 |
bodem den Bosch gebouwd is, was blijkens van Oudenhoven t.a.p. blz. 12 de Maalstroom. Hieraan stond onder Orthen een kapelleke, aan St. Peter gewijd, dat in 1545 zal zijn afgebroken 11), van welk bedehuisje nog melding wordt gemaakt in eene Bossche Schepenakte van 5 October 1722, waarbij Arend de Raet, wonende te Haarlem, als executeur-testamentair van Gualtherus de Raet, heer van Dubbeldam, verkoopt een kamp hooi- of weiland, genaamd de Zwanenkamp, groot zeven morgen, gelegen te Orthen tegenover de plaats daer de capel gestaen heeft, gemeendelijk genoemt Maelstroom, de erve eertijts Catharina Goossens ende haare kinderen ex uno ende tussen de Oude Diese, aldaer vlietende, ex alio. De bewering van van Heurn, dat de stad den Bosch is ontstaan doordien menschen zich vestigden en in de nabijheid van het zoogenaamd kasteel of paleis van den Hertog en die van Pelgromius, dat zij is ontstaan doordien menschen het deden aan de Oude Dieze bij de St. Geertruibrug, kunnen zeer goed samengaan, want het verblijf van den Hertog in die stad zal er zeker ook lieden hebben getrokken 12).
Wanneer is nu de stad den Bosch gesticht geworden?
Lang heeft de meening gegolden, op grond van het oud chronicon, dat aldus luidde:
| 14 |
hij zal daarin wel gelijk hebben, want uit niets blijkt, dat die Hertog of zijn zoon Hendrik die stad stichtte. Edmond de Dynter II p. 132, op wien men zich beroept ten bewijze, dat den Bosch in 1185 zoude gesticht zijn, spreekt van eene stichting der stad in dat jaar niet. Het meest aannemelijk is ook, dat den Bosch niet in eens doch langzamerhand is ontstaan, zooals eveneens uit de voormelde aanhalingen uit de Bossche kroniekschrijvers valt op te maken en dat die plaats eerst stad zal geworden zijn toen door den Hertog aan haar stedelijke rechten geschonken werden; wanneer zulks gebeurde is echter tot dusverre niet kunnen blijken. Met Dr. J. Huizinga in de Bijdragen voor Vaderl. Geschied. IVe reeks Ve Dl blz. 89 ben ik het eens, dat dit zal hebben plaats gehad in of kort vóór 1196, vermits Keizer Hendrik VI op verzoek van Hendrik I, Hertog van Brabant, den 1 Juni 1196 tolvrijheid op den Rijn schonk: universis hominibus suis de nova civitate apud silvam 14) en, zooals Dr. Huizinga terecht opmerkt, de Brabantsche Hertog aan den Keizer voor zijne nieuwe stad geene voorrechten zal hebben verzocht dan nadat hij eerst zelf daaraan voorrechten in den vorm van stedelijke rechten zal hebben verleend. Het heeft daarom niets gewaagds het verleenen van stedelijke rechten van den Bosch op of (op) kort vóór 1196 te dateeren, te meer daar dezelfde hertog Hendrik I reeds in 1212 die stad met Sichem, Lier, Aerschot, Antwerpen en Leuven rekende onder de oppida nostra ab antiquo aedificata. 15) Maar wat er hier ook van moge zijn, in elk geval waren de Bosschenaren in 1885 niet ver van de waarheid, toen zij in dat jaar het zevenhonderdjarig bestaan hunner stad plechtig herdachten. Volgens Van Heurn Beschrijving waren de eerste woningen van den Bosch maar boerenhuizen, die slechts gering | 15 |
van omvang waren, geene andere muren dan leemen wanden hadden en enkel en alleen met stroo of riet gedekt waren. Doordien hare daken slechts van stroo of riet waren, bevond zich tusschen die woningen eene tusschenruimte van twee voeten breed om het regenwater te doen wegloopen; hieraan zou het volgens hem zijn toe te schrijven, dat men zelfs nog in zijnen tijd te 's Hertogenbosch tusschen de woningen zoogenaamde wennen had. De insoliede bouw der eerste woningen van den Bosch maakte het aan de inwoners van Heusden gemakkelijk om, toen zij uit afgunst de nieuwe stad wilden vernietigen, de nieuwe wooningen, zooals Pelgromius verhaalt, tot den grondt toe af te breken om de voorspoedighe beginselen (van 's Hertogenbosch) voor te komen, die ander sins den onderganck van haere stadt (Heusden n.1.) soude medebrenghen. Pelgromius verhaalt verder, dat de eerste bewoners van den Bosch aldaar wederom nieuwe wooningen ghebouwt hebben, waerdoor den nijt van de Heusdensche borgers meer ende meer ontsteken is, die deselve oock niet langher en laten nestelen, maer overvallen se voor de tweede reyse, ruineren haere huysen ende dryven se verre van haere plaets, opdat haer laetste voornemen niet arger en worde als haer eerste.
Uit deze beschrijving van Pelgromius valt op te maken, dat den Bosch ook toen nog niet ommuurd was, want anders zoude het aan de Heusdenaren zeker niet gelukt zijn om de Bosschenaren ten tweeden male te overvallen en hunne woningen te vernietigen. Versterkt zal destijds alleen de optrek of het zoogenaamd kasteel van den Hertog geweest zijn, omdat niet vermeld wordt, dat de Heusdenaren het eveneens vernielden en in 1202, zooals wij reeds zagen, het zelfs uitdrukkelijk eene munitio genoemd werd. Dit werd gezegd bij de vermelding van het feit, dat in dat jaar Dirk VII, Graaf van Holland, met behulp van de Gelderschen dit zoogenaamd kasteel belegerde, dat toen door Willem, heer van Perweys, den halven broeder van Hendrik I, Hertog van Brabant en Hendrik van
| 16 |
Kuik, tegen hem verdedigd werd; hij legde het alstoen in de asch en voerde genoemde verdedigers gevankelijk daaruit weg, doch bij Heusden door hertog Hendrik op 7 September van dit jaar achterhaald en overrompeld zijnde, moest hij zijne gevangenen weder loslaten en werd hij zelf gevankelijk naar Leuven gevoerd; als losprijs moest hij toen 2000 marken betalen, cum quibus, zoo zegt Beka p. 63, ipse dux (Hendrik I) suum oppidum reparavit, in quo, zoo voegt de Dynter II p. 132 er aan toe, oppida sua Brabantiae, scilicet Lovanium, Bruxella et Antwerpia, fecerunt construi tres portas, 16) welke poorten blijkens Pelgromius waren: die van Leuven de poort, welke te zijnen tijde de Gevangenpoort was, staande nabij de Markt dicht bij het Groot Ziekengasthuis; die van Brussel de H. Kruispoort, welke in de Orthenstraat stond en te zijnen tijde nog aanwezig was en die van Antwerpen de O.L.V. poort, welke aan het begin der tegenwoordige Schapenmarkt stond en te zijnen tijde reeds was afgebroken. Behalve deze drie poorten zal er toen ook nog eene waterpoort gebouwd zijn, daar toch aan elken kant van de Dieze vlak bij het Groot Ziekengasthuis en wel ten W. daarvan een toren stond, waarvan de onderste stukken thans nog bestaan. Tusschen eerstgenoemde drie poorten deed hertog Hendrik I een ringmuur bouwen en buiten daarom heen grachten graven, welk werk, zoo verhaalt Cuperinus t.a.p. blz. 27, spoedig was verricht. Van dien muur schreef van Oudenhoven t.a.p. blz. 14: dit was een seer dicke ende sware muer, waervan dat men noch eenighe overblijfselen siet achter het Minnebroedersclooster, bij de Vischmerckt, tusschen de Tolbrugghe ende de Merckt ende achter het Oude Raedthuys. De zooveel later dan hij geleefd hebbende mr. J.H. van Heurn deelt over dezen muur nog mede, dat toen in 1779 het huis de Schotsche roos (Kolperstraat No. 18), hetwelk destijds het eigendom was van den stadssecretaris mr. Abraham Bastide, verbouwd werd, men in het erf van dat huis een gedeelte van dien stadsmuur met een | 17 |
of twee schietgaten er in ontdekte en dat het achterste gedeelte van het aan de Groote Markt staand huis de Gulden Ketel (Markt No. 17) dat toen toebehoorde aan Godefridus van Lanschot, die door hem genoemd werd een voornaam Koopman te 's Hertogenbosch, gebouwd was op dien stadsmuur. Over de plaatsen, waar die muur gestaan heeft, vond ik in de Bossche Schepenregisters nog het volgende:
Reg. n°. 180 blz. 239: a° 1550 vermeld een huis, staande nabij de Markt tusschen een secreet van het huis de Groeneburg (Markt n°. 7) ex uno en den ouden muur van den Bosch ex alio en zich uitstrekkende van af gezegd secreet tot aan het Ridderstraatje.
Reg. n°. 99 blz. 88: a° 1505 verkoop van een erf, gelegen in de Korte Waterstraat bij het Groot Ziekengasthuis onder den boog van den ouden muur der stad den Bosch.
Reg. n°. 120 blz. 75: a° 1520 verkoop door Gerard van Wijck Willemszoon aan Nycolaus Geelmans van de helft van een stal, staande in antiquo muro oppidi de Buscoducis in vico die Waterstraet prope portam Captivorum inter dictum murum ex uno latere et inter dictam plateam die Waterstraet ex alio.
Reg. n°. 101 blz. 94 vso: a° 1506 verkoop van een erf, gelegen achter het huis het Hert (Markt n°. 47 en 49) en zich uitstrekkende van af de Dieze tot aan den stadsmuur.
Reg. n°. 126 blz. 147: a° 1523 verkoop van een huis in de Orthenstraat, staande infra murum antiquum oppidi de Buscoducis et ultra en tusschen het huis van Ysselstein ex uno en dat van Jan van den Zande ex alio, zich achterwaarts uitstrekkende tot aan de Haven. Kooper daarvan was Henrick, zoon van Zander van Horssen. (Men zie ook nog Reg. n°. 101 f. 396).
Reg. n°. 133 blz. 447: a° 1527 verkoop van een huis in de Orthenstraat, staande tusschen dat van Glaviman ex uno en dat van het klooster Marienhage bij Eindhoven en zich achterwaarts uitstrekkende ad murum antiquum van den Bosch.
Reg. n°. 98 blz. 490: a° 1503 verkoop van een huis en
| 18 |
achterhuis in de Karstraat alsmede van een ledig erf vóór dat huis gelegen „juxta portam Fratrum Minorum ibidem et domum Gysberti Willemszn. aen den put", alsmede van een erf, gelegen achter gezegd huis en zich uitstrekkende tot aan den ouden stadsmuur. Reg. n°. 292 blz. 74 vso: a° 1595 verkoop van een huis, staande in de straat, welke loopt van de Abtsbrug naar de Vischmarkt en zich van die straat achterwaarts uitstrekkende tot aan antiquum murum oppidi de Buscoducis.
Uit al deze gegevens valt met zekerheid op te maken, dat de eerste vestingmuur van den Bosch van af de voormalige O.L.V. poort, die aan het begin der tegenwoordige Schapenmarkt, genomen als men uit de Vughterstraat kwam, stond, liep vlak achter langs de erven der aan de Zuidzijde van de Markt staande huizen, alzoo dwars door de achterplaats van het Stadhuis, de Ridderstraat, Kolperstraat en Korte Kerkstraat tot aan de Korte Waterstraat; van daar langs de O. grens van het eiland, dat aan de O. zijde van de erven der aan de N. zijde der Markt staande huizen tot aan de St. Geertruisluis ligt; van daar dwars door de Orthenstraat tot dicht bij de Smalle Haven en van daar langs de erven der aan de W. zijde van de Orthenstraat staande huizen tot ongeveer het begin der W. zijde van de Karstraat; van daar achter langs de erven der aan de O. zijde van de Kruisstraat, staande huizen tot aan de Abtsbrug en van daar ten O. van de Dieze, die loopt onder de ten O. van de Snellestraat staande huizen, tot aan de O.L.V. poort. De plattegrond van den Bosch was aanvankelijk derhalve zoo als die, welke afgeteekend staat in Dr. C.F.X. Smits de Kathedraal van 's Hertogenbosch blz. 11. De vestinggracht, welke langs gezegden vestingmuur liep, bestaat nog voor een deel; zoo bestaat die nog van af laatstgemelde poort tot aan de Autfoirtsche brug, gelegen in de straat genaamd Achter het Stadhuis; van daar tot aan het Groot Ziekengasthuis is zij gedempt; van af dat Gasthuis tot aan de St. Geertruisluis bestaat zij daarentegen nog;
| 19 |
van daar tot aan de Smalle Haven is zij weder gedempt en van daar tot aan Abtsbrug is zij op een enkel stuk na ook gedempt 17), terwijl zij nog altijd bestaat van af die brug tot aan de plaats der meergezegde O.L.V. poort. Eene kerk was er aanvankelijk binnen gezegden vestingmuur voor de Bosschenaren niet; zij hadden daarom tot parochiekerk de voormalige St. Salvatorskerk te Orthen, 18) die, zooals Cuperinus t.a.p. blz. 33 schreef, doen die moyer kerck was van der stat van den Bosch, maar, zoo had hij al op blz. 32 geschreven, sy haelden haer Sacramenten ende kerkenregten tot Orthen in dat cleyn cappelleken, datter noch staet (n.1. dat aan de Maalstroom), dat welcke zy hielden voor haer parochie kerck (zeker omdat het dicht bij den Bosch stond 19) en aan den weg, waar langs de eerste Bosschenaren hunnen handel dreven; 20) dit duurde tot dat de Minderbroeders in den tuin en boomgaard, die gelegen waren achter den optrek of het zoogenaamd kasteel of paleis van den Hertog van Brabant en hun daartoe door dezen waren geschonken, in 1258 een klooster met kerk bouwden, waarna deze kerk, zooals Cuperinus t.a.p. blz. 35 ook nog mededeelt, een wijl tijts een prochie kercke van der stat van den Bosch was; zij werd, omdat zij de derde kerk of kapel voor de Bosschenaren was, genoemd tertia capella sub Orduno 21).
Toen de stad den Bosch eenmaal versterkt was en zij dientengevolge het hoofd kon bieden aan hare vijanden, breidde hare bevolking zich weldra zoowel binnen als buiten hare vesten aanmerkelijk uit. Hierover deelt Pelgromius het volgende mede: „als de poorten so mildelijck opgetimmert waren, soo is de plaets van velen soo seer gesocht als ofter gelt in de
| 20 |
fondamenten begraven waer geweest. Dese nieuwe inwoonders grypen eenen nieuwen moet, die se door de plonderinge van de Heusdensche borgers te voren verloren hadden, sy timmeren wederom nieuwe ghebouwen ende voegen het een huys by het ander; alle die haer metter wooningen tot dese stadt begaven, al waren ballighen ende banckerottiers, worden van den Prins vryheyt vergunt, waerdoor dattet gebeurde, datter menichte uyt 't Landt van Cleef, Guylickerlandt, Gelderlandt ende uyt andere nabuerighe plaetse quamen om hier haere woonplaetse te nemen. Dese ghemelde Provintien geven uyttermaten stercke ende stoute vrouwen, alsoo dat dese vremdelinghen seer kneuterachtighe ende stoute vrouwen met haer ghebracht hebben, die ten meestendeel over hare mans heerscheden ende de ghemeyne goederen verquisten in spijt van hare mans, waerom dat dese stadt van den Prins tot een remedie dese wet gegeven is: „dat de vrouwe sonder den man gheen macht en heeft om het goet te vervreemden maar dat de mans, sonder de vrouwen te kennen, volkomen macht heeft om het goed te verruylen ende te verkoopen." Onder hen, die zich bij den Bosch metterwoon vestigden, waren ook vele Israelieten, zooals blijkt uit van Oudenhoven 1.c. blz. 17, waar deze schrijft: „vinde mede by verscheyden aengheteeckent, dat in den beginne van dese nieuwe stadt hier ghekomen waeren een menichte van Jooden, dewelcke haer wooninge namen op de plaets, die nu genoemt is Achter het Wilt Vercken, dat doen buyten de stadt was, want die stadtsmuere met een stadtspoorte stont doen niet verre van daer, alwaer nu de groote Wage is; dese Jooden, als sy een wyle tijts daer ghewoont hadden, doende hare neeringhe ende hanteeringhe ghelijck andere, sijn sy ghevanghen gheworden (als daer staet aengheteeckent) om haere leelycke feyten ende misdaden ende wierden daernaer alle naer Vucht ghebrocht ende zijn daer verbrant op de plaetse, die men noch der Jooden Kerckhof noemt, niet verre van de galgh". De door van Oudenhoven hier bedoelde poort was de reeds genoemde
| 21 |
O.L.V. poort, naar de Joden, die in de buurt daarvan woonden, ook wel de Jodenpoort geheeten; zij bestond nog in het begin der 16e eeuw; en de door hem genoemde plaats was, zoowel de straat, welke nu nog zoo heet, als de straten, geheeten Achter het Verguld harnas en Achter het Stadhuis, daar die aanvankelijk ook „Achter het Wild Varken" genaamd werden; de straat genaamd Achter het Stadhuis, heette volgens van Heurn Beschrijving oudtijds ook wel Jericho. De leelijke feiten en misdaden, waarvan volgens van Oudenhoven de Bossche Joden beschuldigd waren, bestonden blijkens van Heurn Beschrijving hierin, dat men hen verdacht van de hand te hebben gehad in de inneming door den Hollandschen graaf Dirk VII van den optrek of het zoogenaamd kasteel of paleis van den Hertog van Brabant, dat op de Pensmarkt stond. Volgens de overlevering werden zij verbrand op het tegenwoordig Israëlietisch kerkhof te Vught, dat, als zij juist zoude zijn, alsdan ook een waar champ des martyrs geweest is. Kwamen, zooals wij hiervoren zagen, reeds spoedig na de eerste versterking der stad vele woningen buiten hare muren te staan, er zal toen daar, op de plaats waar thans de St. Janskerk staat 22), ook eene kerk gebouwd zijn; aan die kerk waren blijkens eene Bossche Schepenakte van Goeden Vrijdag 1273 in dat jaar al acht priesters verbonden 23). Volgens Molius en Cuperinus 24) bestond deze kerk reeds in 1222, want zij zeggen, dat in de akte van dat jaar, waarbij hertog Hendrik I van Brabant aan de Keulsche kerk opdroeg: „allodium suum de Ortho cum Buscho et aliis pertinentiis omnibus (excepta
| 22 |
curia et atrio ecclesiae) in quibus, si munitionem construxerit, allodium ecclesiae Coloniensis existet," met het woord atrium ecclesiae bedoeld wordt: atrium ecclesiae S. Joannis Evangelistae, en met curia: curia sua, quae est juxta Portam Captivorum. Met hunne opvatting zijn echter in strijd Schutjes Bisdom van den Bosch IV blz. 185 en Mr. A.C. Bondam t.a.p. blz. 38 en 39, doch zij wordt met klem van redenen verdedigd door Dr. C.F.X. Smits t.a.p. blz. 14 en 15. Vreemd is het, dat eene zoo groote kerk, als de eerste St. Jan blijkens voormelde schepenakte van 1273 moet geweest zijn, buiten de stadsmuren gebouwd werd, maar nog vreemder is het, dat ook hertog Hendrik I buiten dien muur bouwde een hoff, zooals Cuperinus dien beschrijft t.a.p. blz. 31, om daer in te tracteren saken aengaende zijnder domeynder, welck huys noch staet in de Gasthuysstraete buiten die Gevangenpoort ende is genaemt 't hoff van Brabant. Het bouwen van die beide aanzienlijke gebouwen buiten de vesten der stad is alleen te verklaren als gezegde Hertog het voornemen had om ook het deel van den grond, waarop zijn gouvernementsgebouw en de eerste St. Janskerk stonden, binnen de stadsmuren te trekken; dat dit voornemen werkelijk bij hem heeft bestaan, leid ik hieruit af, dat in den tuin van het huis de Wildeman (Verwersstraat n°. 7) ligt een stuk vestingmuur, loopende uit de richting van de Fonteinstraat naar de achter dat huis stroomende Dieze en hebbende niet minder dan 13 versnijdingen; daar van eene voortzetting van dien muur zuidwaarts uit niets blijkt zoo moet ook worden aangenomen, dat de Hertog de doortrekking van dien muur zal gestaakt hebben, hetzij wegens voormelde opdracht aan de Keulsche kerk hetzij omdat hij later van gedachte werd, dat hij een grooter gebied van de omgeving der stad den Bosch moest versterken dan aanvankelijk zijn plan was. Met deze grootere versterking werd begonnen in het jaar 1250 25); zij zoude volgens van Oudenhoven 1.c. blz. 19-22 eerst in het jaar 1352 | 23 |
voltooid zijn. Hierdoor kwam binnen de muren der stad den Bosch te liggen de geheele vesting van dien naam, zooals wij die nog gekend hebben, met uitzondering van hetgeen lag tusschen de Pijnappelsche en de Hinthamerpoorten en tusschen de H. Kruispoort of Vughterbinnenpoort en de Vughterpoort, De poorten, welke in dezen nieuwen vestingmuur gebouwd werden, waren o.a. de Pijnappelsche en H. Kruispoort laatstgenoemd. Deze muur werd ook, ofschoon niet achtereenvolgens, doch in verschillende tijdvakken, zooals o.a. blijkt uit Cuperinus t.a.p. blz. 118, omgeven door grachten, zooals nu nog te zien is voor zoover die muur thans nog bestaat; dat het gedeelte van den muur, waarin de Pijnappelsche poort stond, ook omgeven was door eene gracht blijkt uit van Heurn Historie IV blz. 7, uit eene Bossche Schepenakte van 20 Mei 1740, waarbij mr. Jacob Massing, als politie-rentmeester van den Bosch, aan Roelof van Zoggel, wonende aldaar, verkoopt: „eene ledige stadserve, geleegen aan de westzyde van de passagie, alwaar heeft gestaan de Hintemerbinnenpoort 26), welcke erve voor deesen geweest is een graft, dog alsnu met straatslijk aangevult, met conditie, dat den verkrygere dese erve zal mogen incorporeeren tot aen het laaste venster der huisjes, staende langs de voors. erve en naast den Kruyttoorn aldaar," alsmede uit eene Bossche Schepenakte van 18 Maart 1743, waarbij mr. Abraham Hubert, als politie-rentmeester van den Bosch, verkoopt „een stuk ledige stadserve, gelegen aan de O. zijde van de passagie, alwaar heeft gestaan de Hinthamerbinnenpoort, welke erve voor deze geweest in een gragt, dog alsnu met straatslijk aangevult, gelegen tussen het huys des koopers ex uno en de barakken 27) van mr. Ewout Hendrik Storm van 's Gravesande, ex alio, zich uitstrekkende tot aan den Wal 28); en dat het gedeelte van den muur, waarin | 24 |
H. Kruis- of Vughterbinnenpoort zich bevond, eveneens door eene gracht was omgeven, zal hierna kunnen blijken uit de beschrijving van den Colveniersbogaard. Volgens J. van Oudenhoven t.a.p. blz. 22 werd het gedeelte van den Bosch, dat gelegen was van af de H. Kruispoort tot aan de later gebouwde Vughterpoort, in 1351 en 1352 bij de stad getrokken en toen ook grootendeels ommuurd en is hetzelfde gedaan in 1599 ten aanzien van dat deel daarvan, hetwelk lag tusschen de Pijnappelsche poort en de daarna gebouwde Hinthamerpoort; van Heurn in zijne Beschrijving vermeent echter, dat deze drie laatste jaartallen elk met 100 jaren moeten worden verminderd. Deze nieuwe muren werden toen eveneens grootendeels met grachten omgeven en, voor zooverre het ommuren en omgeven met grachten toen of te voren al niet was geschied, gebeurde dit blijkens de Stadsrekeningen in de eerste helft der 16e eeuw. Zoo was dan toen binnen de vestingmuren en grachten de geheel stad den Bosch gebracht voor zooverre die tot aan hare ontmanteling vesting was. Laatstbedoelde muren waren zoogenaamde schildmuren, achter welke zich bevond een wal- of rondegang ter breedte van 7 à 8 voeten, die op bogen rustte, waar tusschen zich bevond de begane grond, welke gelijkvloers was met de straat. Volgens van Heurn Beschrijving hadden deze vestingmuren veel overeenkomst met de Leidsche Burcht 29).
In laatstbedoelde vestingmuren van den Bosch bevonden zich verscheidene torens, waarvan een, die stond aan de Hofstad in den vestingmuur, welke liep van de Pijnappelsche poort tot aan den wal N. zijde, het Bushuis of Kruittoren geheeten, nog tot op onzen tijd aanwezig was en de ander, die aanvankelijk de Bakkerstoren en later de Vuurwerkerstoren geheeten werd 30), stond in den vestingmuur halverwege den
| 25 |
Kleinen hekellaan; zij werd eerst gesloopt toen de vesting den Bosch ontmanteld is. De andere torens, welke in de vestingmuren stonden, hadden blijkens eene Memorie van de inkomsten en lasten der stad 's Hertogenbosch van 1557 ook namen, want daarin wordt melding gemaakt van den toren Halff gehangen; van den St. Michielstoren, die blijkens eene Bossche Schepenakte van 1529 stond in den vestingmuur achter de Berewoutsstraat; den Lintweverstoren; den toren bij de Kruisbroeders (bij dezen toren sprong Juliaan Cleerhage na het mislukken van den aanslag van Hohenlohe op den Bosch in 1585 in de vestinggracht 31); den Schrijnwerkerstoren en den St. Willebrordstoren 32). Prosper Cuypers-van Velthoven noemt in zijne Documents blz. 502 nog andere namen van torens, die in de vestingmuren der stad den Bosch stonden en hetzelfde doet R.A. van Zuylen in zijne Stadsrekeningen I blz. 584 en 656. Zoo was er nog een Stadhouderstoren, die stond achter het Straatje de Ramen nabij den Grooten Hekel ter plaatse, waar later een bastion met buskruitmagazijn gebouwd werd en zoo wordt in eene Bossche Schepenakte van 1649 (Reg no. 397 blz. 108) ook nog vermeld de Paustoren, staande in den vestingmuur tusschen den Kleinen Hekel en de Hinthamerpoort. Van Vladeracken noemt in zijn Diarium, Handel. Prov. Gen. van K. en Wet. in Noordbrabant 1093-1910 blz. 226 nog den Rosmalenschen toren. Van Heurn deelt in zijne Beschrijving over die torens mede, dat elk dezer had eene boven- en eene benedenverdieping, die beiden verwelfd waren; dat men in de benedenverdieping kon komen van uit de straat door eene deur en in de bovenverdieping, hetzij met eene trap, die in de benedenverdieping stond hetzij van uit den wal of rondegang; in de beide verdiepingen der torens waren aan den buitenkant schietgaten, die binnen waarts breed uitliepen en in het midden rond waren; door die ronde gaten werden de haakbussen gestoken, welke dan kwamen te hangen aan een haak, die zich boven elk der schietgaten be-
| 26 |
vond en door welk hangen het gemakkelijk werd gemaakt om de bussen naar rechts en links te wenden, al naar mate de verdediging der stad zulks vereischte. Het schijnt, dat aanvankelijk niet alle torens van een dak voorzien waren, daar toch van Oudenhoven t.a.p. blz. 23 schreef: „In den jaere 1522 is bij de Regeerders van de Stadt beslooten te doen decken de stadtsthorens achter de Tolbrugghe ende is elck Clooster gegeven eenen thoren op hare costen te maecken ende te decken".
Behalve deze torens had men vóór het jaar 1600 in de vestingmuren ook nog twee rondeelen; zij werden blijkens van Oudenhoven t.a.p. blz. 29/26 in 1578 in den muur aan de Z.zijde der stad gemaakt, van buyten opghemetselt met sware mueren ende binnen met aerde ghevult.
Toen de vestingmuren rondom de stad, zooals die, blijkens hetgeen wij hiervoren zagen, achtereenvolgens was uitgebreid, gereed waren, had men daarin de volgende poorten (de eerste poorten der stad, alsmede de Pijnappelsche poort waren tengevolge van die uitbreiding binnenpoorten geworden):
a. De Vughterpoort, oudtijds de Piecke- of wel, zooals van Oudenhoven t.a.p. blz. 25 beweert, de Picardtspoort geheeten; deze laatste benaming zou zij volgens hem gekregen hebben, omdat tijdens den Gelderschen oorlog eene compagnie piekeniers door haar binnen de stad zoude zijn gekomen, terwijl Cuperinus t.a.p. blz. 35 beweert, dat zij dien naam zoude hebben bekomen, omdat zij getimmerd zoude zijn tot schande van de Hollanders, die men nuemt pickaerts om haer gulsicheyt wille; uit onderzoekingen in de Schepenregisters is mij echter gebleken, dat deze poort oudtijds geen anderen naam heeft gehad dan van de Pieckepoort en daarmede ontvalt aan de naamsafleidingen van Van Oudenhoven en Cuperinus haar grond. Van Heurn is in zijne Beschrijving van oordeel, dat de poort den naam van Pieckepoort kreeg van eenen Jonker Pieck, die 1412 tijdens gezegden oorlog de stad zoude zijn binnen gedrongen; dit is mogelijk, maar ook is het mogelijk,
| 27 |
dat zij om eene andere reden dezen naam kreeg, daar toch oudtijds eene familie Pieck in en om den Bosch gevestigd was; zoo verleende in 1532 Marcelis, zoon van Godfried Pieck en Marcelia, dochter van Marcelis Spijker, eene grondrente uit eene bouwhoeve onder Rosmalen (Schepenreg. van den Bosch n°. 141 f. 466) en verkocht diezelfde Marcelis in 1543 een huis met erf te Vught (Eod. n°. 166 f. 147); het zal met hare benaming wel gegaan zijn even als met die der Pijnappelsche poort, die zeker aan de Bossche familie Pijnappel haren naam ontleende, vermits een lid daarvan, zijnde Frans Pijnappel, in 1596 nog een huis bij die poort bezat (Eod. n°. 260 f. 125). Volgens van Oudenhoven t.a.p. blz. 23 werd de Vughterpoort in 1461 gebouwd, wat volgens van Heurn Beschrijving niet juist was, daar hij vermeent, dat ook dit jaartal met 100 jaren moet worden vervroegd. Blijkens eene oude Bossche kronijk, die alleen in H.S. bestaat, was deze: poort soo groot ende schoon, dat dergelijke in heel Nederlant niet en was; daer waeren 365 schietgaten in, dat is soo veel schietgaten als er dagen in het jaer comen en stond boven dese poort dit devies:
Quid prosunt munimenta, nisi vir fortis ea tueatur.
Van Heurn, die van deze poort eene afbeelding zag, zooals zij er oorspronkelijk uitzag, zegt daarvan in zijne Beschrijving ook, dat zij grootsch van bouworde was.
Deze poort is vooral bekend geworden door de plichtsbetrachting en den moed, dien haar oude portier Marcelis Jochems in 1585 betoonde bij den mislukten aanslag van Hohenlohe op den Bosch 33). Bij het beleg van die stad in 1629 werd zij deerlijk gehavend, in welken toestand zij bleef verkeeren tot het jaar 1729, als wanneer zij grootendeels werd verbouwd en haar monumentaal karakter verloor 34); zij kwam er toen uit te zien, zooals zij afgebeeld staat in van Heurn
| 28 |
Historie I blz. IV; er was dan ook niets aan verloren, dat zij enkele jaren geleden is afgebroken.
b. De waterpoort, de S. Cornelishekel genaamd. Zij bevond zich in den stadsmuur ter hoogte van de voormalige S. Corneliskapel, welke achter den Vughterdijk stond. Men kon van uit de vestinggracht door deze poort varen tot in den tak der Dieze, die daar ter plaatse een aanvang nam. Ten tijde van Van Heurn was haar toog reeds zoozeer verlaagd, dat de doorvaart toen al niet meer mogelijk was.
c. De waterpoort, de Kruisbroedershekel geheeten. Men kon ook daardoor van uit de vestinggracht in de stad varen en wel in den tak der Dieze, die onder de Kruiskerk loopt. In gemelde Memorie van inkomsten heet zij: „'t poertken aen Massereels beemst tot de hekele after de Cruysbroederen.” Bij het leven van Van Heurn was de toog dezer poort al even laag als die van den S. Cornelishekel.
d. de Molensteegpoort of Molenpoort, door van Heurn in zijne Beschrijving ten onrechte ook eene waterpoort genoemd. Zij stond achter de Weversplaats en men ging daardoor van uit de Molensteeg de stad uit naar het molenhuis en de molenwerf, die oudtijds daar ter plaatse evenals andere huizen buiten den vestingmuur zich bevonden; in het jaar 1542 zijn zij met al de huizen, die bij en buiten den vestingmuur van den Bosch stonden, afgebroken, zooals blijkt uit van Oudenhoven t.a.p. blz. 27 en 203, die aldaar vermeldt, dat in dat jaar op bevel van den Hove, „dat alle huizen, staande aan de stadsmuren, moesten worden afgebroken", wel 200 huizen tot aan den grond toe werden afgebroken, evenals het van Adam van Mierden's gasthuis, dat niet ver van de St. Barbarakapel stond. 35)
De Molensteegpoort bestond in 1628 nog, vermits in eene Schepenakte van dat jaar (Reg. no. 364 f. 10) melding wordt gemaakt van het poortje van de Molensteeg.
| 29 |
e. de waterpoort, eertijds de Drie hekelen, later de Groote hekel genaamd. Den naam van de Drie hekelen droeg zij aanvankelijk, omdat de Dommel daar ter plaatse in de stad kwam door drie openingen, welke gesloten werden met drijvende balken of boomen, waaraan ijzeren pinnen bevestigd waren, zoodat die boomen op vlashekels geleken, en van daar, zoo schreef van Heurn in zijne Beschrijving, de naam van Hekel. Toen men het voor de verdediging der stad gevaarlijk achtte, dat in deze poort drie openingen waren, werd een daarvan dichtgemetseld. Aan de binnenzijde van die poort bevond zich eene waterkom, welke grooter was dan de tegenwoordige en het Vollersgat heette, omdat de vollers er hunne lakens in volden. Thans is deze poort vervangen door eene dubbele sluis, behoorende tot de werken voor de watervrijhouding der stad.
ƒ. de St. Antonie of Bazeldonkspoort. Zij bevond zich bij den Kleinen Hekel aan het einde der St. Antoniestraat, die oudtijds liep van af de voormalige brug, de Zwengelbrug geheeten, (welke lag aan het einde der Hinthamerstraat over de Aa, toen die nog door de stad stroomde), tot aan den vestingmuur; deze straat heette aanvankelijk het Baseldonksche straatje, omdat men er mede kon komen door de buurt, de Borcht genaamd, 36) aan het klooster Bazeldonk, dat blijkens Cuperinus t.a.p. blz. 117 en 118 op last van het Hof van Brabant eveneens om redenen van defensie in 1542 werd afgebroken met zijne kerk en allen husen ter zieken, terwijl toen tevens om dezelfde redenen alle daaromheen staande eiken werden geveld. 37)
In 1535 werd deze poort verfraaid, zooals blijkt uit de volgende posten, voorkomende in R.A. van Zuylen de Stadsrekeningen I blz. 511: Item (betaeld mr. Jan der Kennis, den loedsmeester van de St. Jans-Kerk) van twee wapenen van Avenne
| 30 |
steen ende een capiteel bove St. Anthoinis voir der poirt te staen van Vilvoirts orduyn, tsamen 6 Car. guld. Noch (door hem) gelevert tot St. Anthonispoirt in versceyden reysen 57 voet Vilvoirts orduyn, den voet 3 st., vz 8 Car. guld. 11 st.
Noch den daet (datum) voer St. Anthonispoirt te houwen enz. Item omme te maken van Avenner steen die beelden van St. Anthoenis ende St. Sebastiaen ende vijff leeuwen gecoft 't Antwerpen 35 1/2 voet Avenner steen, elcken voet 4 1/2 st., vz. 7 Car. guld. 19 st. 3 oirt.
Item van vrachten van Antwerpen hier te brengen tsamen 20 st. Item den steenhouwer van die voirs. beelden te maken 6 Car. guld.; van vijff leeuwen 10 guld.; vz tsamen 24 Car. guld. 19 st. 3 oirt. Item Willemen die maelder vant stofferen der beelden van St. Anthoenis ende St. Sebastiaen ende die leeuwen voirs tsamen 7 1/2 Car. guld.
Volgens van Heurn Historie I blz. 483 werd in 1535 voor deze poort ook nog een blokhuis aangelegd.
Bij het beleg van den Bosch in 1601 werd zij platgeschoten 38) en schijnt zij daarom daarna te zijn afgebroken. Van Heurn deelt in zijne Beschrijving mede, dat hij in 1778, toen tot herstelling van den vestingmuur een deel van den wal werd afgegraven, gezien heeft, dat de vloer van deze poort nog aanwezig was, en dat die twee voeten lager lag dan de straat aldaar, waaruit hij de gevolgtrekking maakt, dat die straat na 1601 met zooveel voeten was opgehoogd.
g. De waterpoort, genaamd de Kleine hekel. Deze poort bevond zich ter hoogte van sluis n° 0, alwaar vóór het graven van de Zuid-Willemsvaart de rivier de Aa in de stad kwam. Van Heurn in zijne Beschrijving is van oordeel, dat deze poort gebouwd is, toen in 1534 die rivier van af voormelde ziekenhuizen door de stad geleid werd 39). Zij werd op dezelfde
| 31 |
wijze gesloten als de Groote Hekel en in 1822 bij het graven van de Zuid-Willemvaart 40) is zij afgebroken. h. De Hinthamer- of Graafschepoort. De eerste Hinthamerpoort werd gebouwd bij den laatsten uitleg der vesting den Bosch; zij was ook eene fraaie poort; voor haar stond buitenwaarts een blokhuis of rondeel, waarin ook een poort was; boven deze laatste poort werd in 1539 het vijf voeten hooge steenen beeld van den apostel St. Andreas geplaats, en daar naast aan de eene zijde het wapen van keizer Karel V en aan den anderen kant dat van de stad, terwijl toen binnen die poort gesteld werd het beeld van de Moeder Gods. Zie hier hoe dit vermeld staat in R.A. van Zuylen de Stadsrekeningen I blz. 557:
Item betaelt Fransse den beltsnyder van eenen beldt van St. Andries in steen gehouwen, lanck 5 voet, met zijnen tabernakel lanck 11 voet; noch twee wapenen in steen gehouwen, d'een Keysers wapene (met) den Ar(e)n(t). ende d'ander deser stat wapen, al staende buyten 't blockhuys voor de poerte aen de Hynthamerpoerte; noch een Marien beeldt, in steen gehouwen, staende bijnnen der poerte van den voirs. blockhuys, dairvan denselven toegevueght voer zynen arbeyt ende konste 24 car. guld.
Item Willem den maelder van dieselve beelden metten wapenen te stofferen bet. 12 Car. guld. 5 st.
Door deze poorten deed Aartshertog Albert van Oostenrijk 7 October 1603 zijnen intocht in de stad 41). Zij werden in 1632 vervangen door één poort, welke onder den wal gebouwd en in 1829 geheel vernieuwd werd; bij de ontmanteling der vesting den Bosch is ook deze gesloopt; zij was toen niet veel meer dan een tunnel.
| 32 |
i. De Orthenpoort; de eerste poort van dien naam stond ter plaatse waar nu het fort de Papenbril zich bevindt. Het blijkt niet, wanneer zij gebouwd is, wel, dat zij in 1542 geheel vernieuwd werd 42). Toen in 1641 gezegd fort gebouwd werd, is zij gesloopt 43); twee jaren te voren was reeds aan den tegenwoordigen Ortheruitgang op last van den Raad van State eene andere poort daarvoor in de plaats gebouwd 44), die in 1772 is afgebroken en vervangen, zooals van Heurn het noemt, door een hek met twee profielmuren; dat hek is bij de ontmanteling der vesting den Bosch ook opgeruimd.
j. De waterpoort de Boom. Denkelijk werd zij zoo genaamd, omdat zij werd afgesloten door een boom of balk; zij stond aan den mond der Haven 45) en bestond uit twee hooge torens, waarvan de een zich bevond ter plaatse van de aanlegplaats der Arnhemsche boot, zooals men nu nog kan zien aan het aldaar aanwezig voetstuk daarvan en de ander aan de overzijde van het water; deze torens werden in 1448, bij gelegenheid, dat de Haven gegraven werd, gebouwd 46) en waren alleen aan den buitenkant rond, daar zij toch aan den binnenkant vlak waren; zij hadden eenige verdiepingen en aan de binnenzijde spitse gevels; door eene steenen brug waren zij aan elkander verbonden, zoodat schepen met opstaande masten niet in de Haven konden komen. Van Heurn in zijne Beschrijving vermoedt, dat deze torens met de brug kort na de overgave van den Bosch in 1629 afgebroken zijn; bij zijn leven bestond van den toren, die aan de overzijde van het
| 33 |
water stond, ook nog het voetstuk en lag tusschen beide voorbedoelde voetstukken de boom en daarvoor nog een tweede drijfbalk. Vlak buiten deze poort stonden oudtijds ook huizen, zooals blijkt uit eene Bossche Schepenakte van 1520 (Reg. n°. 119 f. 142) alwaar van een erf gezegd wordt, dat het lag juxta turrem oppidi, dictum den boem; zij werden reeds in 1434 afgebroken 47). k. Het Dijkpoortje. Dit poortje stond ten W. van den Boom en kon alleen door voetgangers gebruikt worden; buiten dat poortje bevond zich een klein landhoofd, van waaruit een brugje over de vestinggracht gelegd was naar den aan de overzijde gelegen dijk, die naar Engelen leidde. Volgens Gramaye Taxandria blz. 3 is dit poortje tijdens den Tachtigjarigen oorlog dichtgemetseld. In onzen tijd was daar ter plaatse eene opening in den wal, van waaruit men over eene brug naar Engelen kon komen; die brug, welke eene voetgangersbrug was, is bij het graven der tegenwoordige Buitenhaven afgebroken.
Van Heurn zegt in zijne Beschrijving, dat er behalve dit poortje nog een ander dijkpoortje was, dat blijkens Gramaye 1.c. in den Tachtigjarigen oorlog eveneens werd toegemetseld en waarvan hij de plaats niet heeft kunnen ontdekken. Ik vermoed, dat dit poortje zich bevonden heeft bij den Grooten Hekel, omdat blijkens eene Bossche Schepenakte van 13 November 1606 (Reg. n°. 273 f. 97) daar eene plaats was genaamd het Dijcksxken; dat poortje zal alsdan toegang hebben verleend tot den Pettelaarschen weg, zooals ook in onzen tijd een poortje deed.
l. De St. Janspoort. Vóór dat deze poort gebouwd was stond aan het einde der St. Jansstraat, oudtijds de Koestraat genaamd, eene poort de Koepoort geheeten, waarvan reeds melding wordt gemaakt in de Stadsrekening 1464/65; zij bestond uit eenen toren, die aan de stadszijde plat, maar aan
| 34 |
de buitenzijde rond was; in de Stadsrekening 1531/32, te vinden bij van Zuylen I blz. 482, staat over deze poort het volgende vermeld: Item betaelt Jacoppen Coelborner voer loet opte Coepoirts thoeren. Blijkens J. van Oudenhoven 1.c. blz. 23 48) werd voor die poort aan de buitenzijde der stad in 1532 gebouwd eene andere poort, welke volgens van Heurn Beschrijving was eene hooge vierkante poort en den naam van St.-Janspoort kreeg. Laatstgemelde Stadsrekening bevat hierover het volgende: Item Jenny de Wall vijf dagen steen gehouwen tot busgateren, sdaighs 4 1/2 st.
Item in de weke dairnae (Maria Visitatie) Henrick van Maerheze ende zynen knecht, timmerlieden, aen de nyeuwe cappe van der nyeuwer poirten getijmmert, vz. tsamen 34 1/2 st.
Item Frans die steenhouwer aen die nyeuwe poirt, nu genoemt Sint Janspoert, buyten die Coepoirt, gemaict van witten steen twee wapenen, te weten 's Keysers ende deser stat wapenen, twee werpers ende drie leeuwen, tsamen betaelt voer zynen arbeyt 12 Car. guld.
Item Willemen die maelder voer de wapenen te vergulden ende stofferen bet. 4 Car. guld. 2 1/2 st.
Item Jenny (van Namen), den loedsmeester, voer den witten steen hiertoe ende anderssins gelevert, betaelt 9 Car. 2 st. 1 1/2 oirt.
Item betaelt Jacoppen Coelborner voer loet op te Coepoirts thoeren ende op die nyeuwe poirt ende oick int ghieten van blaauwen steenen verbesight, tsamen 300 pond, te 2 1/2 Car. guld.
Item inde week Beati Egidi Melis Willemss ende Henrick Willemss elck 5 1/2 dach plancken gesaight totten werck om een galerye te maken, sdaigs elcken 4 st.
Item Faes ende Aelbert, gebrueders, leydeckers ende Jan die oiperman elck 6 daigen die nyeuwe poirte gedeckt.
| 35 |
Item die voergenoempde steenhouwer, die die leeuwen ende werpers gemaickt heeft (Frans n.l.), van Sint Janna 49) te maicken ende houwen van witten steen aldair in de nyeuwe poirt, St. Janspoirt genoempt, gestelt, betaelt 5 Car. Guld.
Volgens van Heurn Beschrijving en van Oudenhoven l.c. blz. 23 werd boven die St. Janspoort dit vers uitgebeiteld:
Hanc portam, civesque tuos, arasque focosque
Custodi dilecte Deo patrone Johannes.
welk vers van Heurn aldus vertaalde: O schutsheer, Gode lief Johannes! wilt bewaren
Deez poort, uw burgerij, haar haardsteên en autaren. 50)
Van Heurn meent dat beide poorten, de Koepoort en de St. Janspoort n.1., reeds in 1597 werden afgebroken 51), omdat in de St. Janspoort, welke ten zijnen tijde bestond, aan de binnenzijde onder eene nis, die tijdens zijn leven geen beeld meer bevatte, het jaartal 1597 was uitgehouwen; de buitenzijde dezer laatste, poort scheen hem toe eerst in 1640 gebouwd te zijn, vermits daarin van boven dat jaartal was uitgebeiteld 52). Laatstbedoelde St. Janspoort liep evenals de Hinthamerpoort onder den stadswal door en wel, in tegenstelling met deze, in eene kromme lijn, zoodat het oudtijds niet mogelijk was er met kogels door heen te schieten. Toen de vestingwerken van 's Hertogenbosch gesloopt werden is ook deze poort geslecht.
Hiermede zijn al de poorten behandeld, welke voorheen in de buitenste omwalling van den Bosch stonden. Elken
| 36 |
avond werden zij gesloten, hetgeen duurde tot ruim de tweede helft der 19e eeuw; men zie hierover van Heurn Historie IV blz. 158. De stad den Bosch moet ten tijde, dat zij omringd was van eenen gekanteelden vestingmuur, waar tusschen tot afwisseling stonden torens en kasteelsgewijze gebouwde poorten, met hare majestueuse St. Janskerk en vele andere kerken en kapellen op den achtergrond, er van buiten af zeer schilderachtig hebben uitgezien en terecht kon J. van Someren dan ook op haar dichten:
„En wat daer heerlijck is, vertoont sigh hier rontom."
Maar de verbetering van het geschut stelde aan de verdediging eener vesting hoogere eischen dan schilderachtig gebouwde vestingmuren; die waren niet meer bestand tegen de al meer en meer tot volmaking gerakende artillerie en daarom geschiedde het, dat de steenen walgangen met de daar tusschen gebouwde torens van den Bosch moesten worden afgebroken en vervangen door aarden borstweringen, aangelegd op aarden wallen, die achter de schildmuren werden aangebracht. Hierover deelt Cuperinus t.a.p. blz. 249 mede, dat in 1542 de burgers van den Bosch, uit elk huis één, moesten graven in de grachten van af den Grooten Hekel tot aan den Kruisbroedershekel en den daarvan afkomstigen grond brengen achter den vestingmuur, terwijl van Oudenhoven t.a.p. blz. 23 schreef, dat men in den jaere 1543 is beghinnen te graven ende te maecken eenen swaren wal van de Vuchterpoort af tot de St. Janspoort toe. Na de overgave der stad in 1629, zoo deelt hij aldaar ook nog mede, zijn de wallen al mede seer verbetert, opgeruymt ende rontsom met boomen beplant, die op die hooghten goeden tier hebben ende schoon boomen gheworden zijn; deze beplanting geschiedde blijkens van Heurn Historie II blz. 490 in 1634; zij zal daarna wel eenige malen vernieuwd zijn, althans zeker na 1681-1700, in welk tijdvak zij blijkens van Heurn Historie II blz. 275, 305 en 359 gerooid werd en ook na 1813, want in dat jaar deed de Fransche bevel-
| 37 |
hebber der stad de mooiste boomen, die op hare wallen stonden, vellen om daarvan tegen de in aantocht zijnde legers der Geallieerden palissaden te maken, ondanks het protest der Bossche burgerij, dat hij daardoor de eenige wandeling van de stad beroofde van haren lommer. In 1870 wilde de Militaire Overheid van den Bosch weder hetzelfde doen, doch dank zij het krachtig optreden van het bestuur dier stad kreeg dat werk slechts een begin van uitvoering. Van Oudenhoven t.a.p. blz. 29/26 vermeldt eveneens, dat na 1600 aan de wallen der stad achtereenvolgens bastions werden toegevoegd, zoo in 1614 zeven bastions en in 1622 het bastion Bazelaar, dat het houten bolwerck genaamd werd 53); in 1634 werd gemaakt het bastion Oranje 54), zooals blijkt uit de volgende passage van van Oudenhoven t.a.p. blz. 29/26: item is hier noch ghemaeckt een groot bolwerck achter den Ouden Schutsbogaert, met stercke mueren opghemetselt en met aerde van binnen ghevult en in 1641, ter plaatse waar in 1540 vóór de toenmalige Orthenpoort een bolwerk was gemaakt, het fort de Papenbril, het groot bolwerck by den Boom, gelijk van Oudenhoven t.a.p. het noemde of zooals het officieel genaamd werd naar de kinderen van Prins Frederik Hendrik: de schans Willem en Maria 56). Gemelde bastions werden echter niet aanstonds geheel met aarde gevuld, zooals blijkt uit het volgende, dat van Heurn dienaangaande mededeelt in zijne Historie III blz. 151: De bolwerken (bastions zeide men daarvoor later) van tijd tot tijd aan de wallen der stad alleenlijk ter breedte van den walgang en de borstweering gehegt, waren met aarde tegen de muuren van dezelve aangevuld, zodat de keelen en het binnenste van dien nog hol en niet met de wallen aangehoogd waren, hetwelk tot merklijk nadeel der vestingwerken verstrekte. De Prins van Tarante, (Charles
| 38 |
de la Tremoïlle) bevelhebber der stad, begreep dit zeer wel, hy stelde den Raad van Staaten voor om de bolwerken met straatslijk aan te vullen; de Raad besloot dit te beproeven; zy voegde aan de stad, wegens het missen van het straatslijk, voor een jaar f 800 toe. De Regeering besloot hierop (a° 1668) zig met den Pagter van het straatslijk te verdragen om afstand van zynen pagt te doen of wel het slijk in de bolwerken te vervoeren. In het laaste geval zoude hy niet meer dan f 800 deswegens genieten. In 1642 inspecteerde Prins Frederik Hendrik met zijnen zoon de nieuw aangelegde bastions en het fort de Papenbril 57); bij die gelegenheid maakte hij de opmerking, dat de weg van de stad naar Orthen, welke blijkens van Oudenhoven t.a.p. blz. 23 in 1451 werd aangelegd, veel te breed was gemaakt en dat die daarom versmald en tot een hoog voetpad teruggebracht moest worden; aan dit bezwaar is toen onmiddellijk voldaan 58). De Prins had voor deze inspectie zijnen intrek genomen bij Johan Wolphart van Brederode, den bevelhebber of gouverneur der stad, in het gouvernementsgebouw, omdat het hem te moeilijk viel de trappen van het toenmalig Stadhuis
op te klimmen. Het zal wel niet noodig zijn mede te deelen, dat al naar gelang de belegeringskunst vooruitging, de vestingwerken van den Bosch wijzigingen moesten ondergaan 59); toch zijn die werken in vergelijking van die van andere vestingen van ons land, zooals bv. Bergen op Zoom, van weinig beteekenis geweest, omdat de vesting den Bosch, zooals van Oudenhoven t.a.p. blz. 29 (26) al opmerkte, reeds seer sterck was van weghen haer situatie ende waer het opperwater alleen ghenoch om de stadt te ontsetten; hetzelfde betoogde Van Heurn in zijne Beschrijving, daar hij aldaar toch zegt: de
| 39 |
grootste sterkte der stad heeft echter altijd bestaan in de laagte der omliggende landen, die gemakkelijk onder gezet kunnen worden. Toen echter liet geschut ten slotte een zoodanig draagvermogen had verkregen, dat de stad gemakkelijk van uit de terreinen, die buiten haar inundatiegebied gelegen zijn, kon worden beschoten, had zij alle beteekenis als vesting verloren, waarbij nog kwam, dat deze in ons tegenwoordig vestingstelsel niet meer paste. Hare vestingwerken werden daarom eenige jaren geleden gesloopt en toen werd van hare wallen slechts zooveel overgelaten als noodig was om haar te verdedigen tegen haren eeuwigdurenden vijand, het water, waarvan evenwel in 1904 de grootste kracht, die het tegen haar kon ontwikkelen, was gebroken, toen in dat jaar, nadat eerst het Schansche gat en daarna de Heerenwaardensche overlaten, die ook veel hadden bijgedragen tot de overstroomingen, welke de stad den Bosch en hare omgeving gedurende eenige eeuwen hadden geteisterd, gedicht waren, de nieuwe Maasmond geopend werd, waardoor thans de Maas en de daarin vallende rivieren en waterloopen beter en gemakkelijker haar water naar zee kunnen afvoeren dan gedurende de laatste eeuwen het geval was. Van Heurn gaf in zijne Beschrijving, waar hij verklaart het feit, waarom het water om den Bosch ten tijde van deszelfs stichting niet zoo hoog werd als later het geval is geweest, het volgende als oorzaak daarvan op, wat wel der moeite waard is mede te deelen als zijnde de getuigenis van een man, die vóór anderhalve eeuw leefde: de rede hiervan is, omdat de rivier de Maaze voorheen van het Dorp Bokhoven regt toe naar zee liep zonder dat zy gemeenschap met een andere rivier had; naderhand, denkelijk na het inbreeken van den Dordrechtsen waard in het jaar 1421, is de staat der rievieren zeer veranderd; de Maaze storte zich naderhand tusschen Woudrichem en Loevestijn in de bedde van de Waal, waardoor er veel vertraaging van afvoer van het Maazwater werd veroorzaakt, waarby komt, dat de doorsny dingen omtrent de schans St. Andries en de Voorn veel water van de Waal op de Maaze brengen, zodat | 40 |
door het eerste de afvoer van het water vertraagt en door het tweede meer er water op de Maaze gebragt werd, waardoor het land laaggr schijnd, omdat het water hooger rijst als voorheen, waaraan wij menschen van thans ook nog als reden zouden kunnen toevoegen de normaliseering van de Dommel en de daarin zich uitstortende beken, die na 1850 plaats had.
Tengevolge van de voortdurende verhooging der waterstanden, welke in en om den Bosch na deszelfs stichting plaats greep, moesten hare straten en pleinen, de Hoogen steenweg, Orthenstraat en Paradeplaats waarschijnlijk uitgezonderd, telkenmale worden opgehoogd.
Eeeds in het begin der 13e eeuw was dit noodzakelijk, zooals blijkt uit van Oudenhoven t.a.p. blz. 14, alwaar hij mededeelt, dat toen de inwoonders (van den Bosch) den grondt (daarvan) int ghemeen verhoochden met sandt ende siet men noch wel tusschen de stadt en Orten aen de landen, dat de aerde daer wegh ghehaelt is, die (nu) meest in 't water staen ende niet anders als ruygh ende grof gewas op en werpen, daer alleen bij gheheel droog he somers eenigh nut van komt.
Tusschen de jaren 1624 en 27 werden blijkens van Heurn Historie II blz. 393 de voornaamste straten der stad, omdat die bij hoog water herhaaldelijk onder water liepen, met dat, voor hare defensie nadeelig gevolg, dat hare vestingwerken alsdan genoegzaam ongenaakbaar waren, opgehoogd met zaud, dat van de Hooge Pettelaar gehaald werd, en na hare reductie in 1629 werden volgens van Oudenhoven t.a.p. blz. 25 haar mercktvelt ende oock (nog hare) straten vry seer verhooght. Een veertigtal jaren geleden zijn de meeste straten, welke binnen de voormalige wallen van de stad gelegen waren, weder aanzienlijk verhoogd geworden, doch dit kon al weder niet verhinderen, dat bij hoog water de meeste straten der stad overstroomd werden, zoodat deze omstreeks het jaar 1880 genoodzaakt was zich zelve in te polderen en een stoomgemaal te bouwen om ingeval van hoog water het kwelwater te kunnen uitpompen en na uitpomping van vuil water versch water in de stad brengen.
| 41 |
De lage grondslag, dien de stad den Bosch aanvankelijk had, zal er wel toe hebben bijgedragen tot het graven van de verschillende takken der Dieze, die thans haar doorsnijden, ik schrijf: bijgedragen hebben, want de beveiliging der stad tegen hare vijanden was oorzaak, dat om hare eerste en latere muren de grachten werden gegraven, die, zooals ik op blz. 17 en 24 en 25 reeds mededeelde, nu nog voor een goed deel bestaan en thans ook takken der Dieze vormen; bovendien liep er reeds vóór de stichting der stad eene Dieze door de stad, n.1. de Oude Dieze, die van af het latere St. Geertruiklooster in de richting van Orthen liep. Van waar kwam die Oude Dieze? Het antwoord op deze vraag geeft van Heurn in zijne Historie I blz. 479 en in zijne Beschrijving, als hij schrijft, dat ten tijde van de stichting der stad de Dommel liep door de latere waterpoort de St. Cornelishekel tot ongeveer de plaats, waar de H. Kruis- of Vughterbinnenpoort gebouwd werd 60) en van daar onder de Molenbrug door achter de Postelstraat naar de Abtsbrug en van onder deze brug achter de Kruisstraat tot aan de plaats, waar de Ortherbinnenpoort gezet werd en van daar tot aan de St. Geertruisluis, van waar die als gezegd in de richting van Orthen liep. De Aa liep toen nog niet door de stad; dit geschiedde eerst na 1534, toen blijkens van Oudenhoven t.a.p. blz. 24 begonnen werd de Aa te graven van achter die siecken tot de Hekel van S. Teunispoort ende van daer tot de Susteren van Orthen en voorts, zooals van Heurn mededeelt in zijne Historie I blz. 481, tot aan het Groot Zieken Gasthuis, alwaar die viel in de oude vesten, die zig van het Gasthuis uitstrekken tot aan de Geertruidekerk 61); hij vergist zich daar echter, als hij schrijft, dat onder de woorden die siecken, welke van Oudenhoven als
| 42 |
laatstgezegd bezigde, verstaan zoude moeten worden voormeld gasthuis; immers bedoelde deze met die woorden: de huysinghe der siecken, die buiten de voormalige St. Antoniepoort stonden 62). Dit laatste graaf werk duurde blijkens de Stadsrekeningen van R.A. van Zuylen I blz. 503 en 4 tot het jaar 1540 toe 63). Wanneer de andere takken der Dieze door de stad gegraven werden, valt niet met zekerheid te zeggen; blijkens van Oudenhoven t.a.p. blz. 24 werd wel in 1534 door de Regeering der stad gheresolveert ende gheordonneert, dat men de waterstroomen de Dommel ende Aa geheel ende volcomentlijck door de stadt soude brengen, opdat de stadt oock te meer ende te beter met het water mochte ghedient wesen, doch het blijkt niet dat er toen door de stad eene andere Dieze is gegraven dan die, welke door de verlegging van de Aa is gevormd 64); er waren trouwens vóór 1534 in den Bosch nog andere takken der Dieze dan de hiervoren reeds gemelde, zooals b.v. de Oude Dieze ten einde de Verwerstraat, die zich achter deze straat voortzet tot aan de Autfoirtsche brug; zij heeft zeker reeds lang vóór laatstgemeld jaar bestaan en waarschijnlijk den naam van Oude Dieze bekomen, toen er nog meer takken van die rivier in de stad gegraven werden, zooals in 1250, als wanneer blijkens Cuperinus t.a.p. blz. 37 de Aa reeds voor een deel door de stad werd geleid, of in 1498, toen blijkens denzelfde die Diese in die Stat werd gegraven. Volgens van Oudenhoven t.a.p. blz. 25 werd in 1448 de Haven (de tegenwoordige binnenhaven) van den Bosch gegraven en volgens denzelfde blz. 23 zijn na de reductie der stad, aan de kade van de Haven, aen d'eene zyde daer de huysen op de Haven uytquamen, de huysen achter aen de Haven | 43 |
afghebroocken ende (is) langhs de Haven aen den Oostzijde mede een bequame kade ghemaeckt, in voeghen, dat de schepen nu aen beyde de zyden van de Haven connen aenlegghen lossen ende laden; hij deelt op blz. 25 ook nog mede, dat in 1442 aan het binneneinde van de Haven eene kraan was opgericht; het jaartal 1442 zal echter wel foutief zijn.
De eerste straten van den Bosch waren de verbindingswegen met de omliggende dorpen en gehuchten, welke wegen binnen die stad door zijstraten met elkander werden verbonden. Toen de bevolking der stad, vooral de mindere, allengs zoo in aantal toenam, dat de stad langs hare straten geene voldoende ruimte meer aanbood om daar langs woningen te bouwen, werden ook vele tuinen, die achter de huizen gelegen waren, met arbeiderswoningen bezet; zij kregen toegang tot de openbare straten door de gangen of de zoogenaamde wennen, die men oudtijds langs de meeste huizen had en zoo zijn dan de tallooze steegjes en slopjes ontstaan, die nu nog in den Bosch, ondanks de Woningwet en woon- of bouwverordeningen worden gevonden.
De straten van den Bosch waren aanvankelijk niet geplaveid; dat heeft men een 40 jaren geleden nog kunnen waarnemen, toen eene nieuwe rioleering door de Vughterstaat werd gelegd, want toen bleek het, dat deze oudtijds geene andere bestrating had dan dat daarin in het karspoor van weerszijden eene rij takkebossen lag; zij lagen diep onder de tegenwoordige straat, wel een bewijs hoezeer den Bosch in verloop van tijd is opgehoogd geworden. Blijken Cuperinus t.a.p. blz. 59 kwam men met het plaveien van den Vughterdijk eerst in 1451 gereed, doch die straat was toen nog niet op zijne tegenwoordige breedte, vermits de Regeering der stad den Bosch in 1514 lieden aanschreef om te komen werken aan den Vughterdijk tusschen de H. Kruis- tot aan de Pieckenpoort, ten einde dien te wyen (uitbreiden) met scuppen ende spaden.
Met het onderhoud der straten waren tot het jaar 1744 de aanliggende eigenaars van huizen belast 65).
| 44 |
Smerig waren de straten van den Bosch oudtijds in hooge mate, want blijkens van Heurn Historie III blz. 41 moest de Regeering van die stad nog in 1655 een verbod uitvaardigen tegen het werpen van mest of vuil op de straten; dat moest daarna buiten de stad worden gebracht, wat blijkens denzelfde III blz. 152 en 408 sedert 1668 mocht geschieden tegen den wal aan.
Tot het jaar 1684 had men in den Bosch geene openbare straatverlichting maar bestond er het voorschrift, dat een ieder, die, als het donker was, uitging, eene brandende lantaarn bij zich moest dragen; eerst in laatstgezegd jaar werd volgens van Heurn Historie III blz. 287 door de Regeering van die stad besloten er de openbare straatverlichting in te voeren, waartoe door haar in het volgend jaar 450 lantaarns werden aangekocht.
Vóór het jaar 1688 had men in den Bosch van stadswege tot het blusschen van branden slechts lederen emmers, watertonnen, brandladders en brandhaken, waarover het beheer hadden de Blokmeesters, die gesteld waren over de 9 Blokken, waarin oudtijds den Bosch verdeeld was en die, behalve met de armenzorg, welke hunne hoofdtaak was, ook met de brandweer belast waren; als zoodanig hadden zij mede de zorg over de watertrappen en de pompen, welke men oudtijds in die stad had. Heel in den ouden tijd luidde men daar nog ter voorkoming van brand des avonds de St Jans Evangelistklok der St. Janskerk als aanzegging aan de ingezetenen, dat zij de vuren in hunne huizen hadden uit te dooven. Blijkens van Heurn Historie III blz. 306 stelde de Regeering van de stad eerst in 1688 drie brandspuiten in dienst, welk getal bij het leven van Van Heurn tot vijf vermeerderd werd; een daarvan stond in de St. Janskerk achter het groot koor en de andere in de stadsbrandspuithuisjes, welke zich bevonden, een achter het Stadhuis, waar het nu nog is, een bij de St. Geertruikerk, dat er ook nog is, een in de St. Jorisstraat, dat er eveneens nog is en een bij de Geerlingsche brug.
| 45 |
Het was zeer roekeloos van de Regeering der stad, dat zij oudtijds zoo slecht voor de brandweer zorgde, want, behalve enkele huizen, die van steen gebouwd waren 66), waren aanvankelijk de meeste huizen van den Bosch, zooals wij reeds zagen, slechts van hout en leem gemaakt en alleen maar met riet of stroo gedekt, zoodat zij gemakkelijk eene prooi der vlammen werden, terwijl van de huizen, die van steen gebouwd werden, velen nog houten gevels hadden, wat ook het gevaar voor brand bevorderde. Te verwonderen is het daarom niet, dat als er in den Bosch oudtijds brand kwam, een groot deel dier stad in asch werd gelegd. Zoo vermeldt van Heurn Historie I blz. 271 - 73 eenen grooten brand, die in 1419 uitbrak in het in de Hinthamerstraat staand huis de Valk (no. 207), welk huis langen tijd eene herberg of logement is geweest, en welke brand eerst gestuit werd aan het huis de Zwarte Hond, dat aan den Hoogen Steenweg, hoek Scheidingstraat, stond (no. 1) en deelt hij t.a.p. blz. 336 mede eenen anderen grooten brand, die in 1463 uitbrak in het in de Verwerstraat gestaan hebbend huis de Groote Ketel (thans een deel van het Gouvernement) en een zeer groot gedeelte der stad, met inbegrip van het Raadhuis en het Minderbroedersklooster, verwoestte; ruim 4000 huizen zouden toen eene prooi der vlammen geworden zijn 67), een getal, dat sterk overdreven lijkt, als men let op het resultaat van de telling der huizen en haardsteden te 's Bosch in 1526 68), waaronder niet eens waren begrepen de huizen, die buiten de muren der stad stonden en vele in getal waren, zooals blijkt uit Van Oudenhoven t.a.p. blz. 27 en 203; het ergste van dezen brand was nog, dat met den brand van het raadhuis ook verbrandde het geheel stedelijk archief, behalve de stadsprivilegiën, welke toen bewaard werden in eene ijzeren kast, die stond in de O.L.V. Kapel ten N. van den toren der Kerk van St. Jan 69). | 46 |
Naar aanleiding van dezen laatsten brand bepaalde de Regeering der Stad bij Ordonnantie van 15 September 1463, dat in het vervolg geene huizen meer met stroo of riet doch slechts met tegels (pannen) of leien mochten gedekt worden en dat de bestaande strooien of rieten daken in 10 jaren tijds door daken van tegels of leien moesten vervangen worden. Blijkbaar waren er toen nog vele strooien of rieten daken in den Bosch overgebleven, want voor de verandering daarvan in pannen of leien daken schonk de Stad eene premie, als het nieuwe dak met leien zou gedekt worden, van 40 en als men daartoe tegels gebruikte, van 24 stuivers voor iedere Bossche roede en had zij daarvoor, zooals hierna zal worden medegedeeld, veel te betalen. Het schijnt, dat de Geestelijkheid der stad zich aanvankelijk niet verplicht achtte om de rieten of strooien daken harer gebouwen te veranderen, daar toch Hertog Philips van Bourgondie in 1464 verklaarde, dat de desbetreffende verordering ook op haar van toepassing was.
Van Oudenhoven l.c. blz. 175 deelt als volgt mede, hoe de Stad den Bosch zich na laatstbedoelden brand herkreeg en welke de uitwerking van laatstgezegde ordonnantie was: de Stadt wierde alleenskens wederom op getimmert met schoone lustighe huysen ende die neringhe nam seer toe, soo dat vele in horten tijdt weder wonnen 't gene sy door den brandt verhoren hadden; de huysen wierden al met hert dack gemaeckt, die te voor en meest met stroo gedeckt waren.
Zooals uit Van Heurn Historie I blz. 138 blijkt, beliep hetgeen de stad aan premies voor de vervanging van strooien of rieten daken te betalen had al spoedig een zeer aanzienlijk bedrag. Deze opgave wordt bevestigd door de Stadsrekeningen, loopende van October 1463 tot October 1464, daar toch volgens dezelve in dat jaar voor het maken van leiendaken 5530 en voor pannendaken 525 oude schilden door de Gemeente waren uitgegeven.
Om die uitgaven te kunnen dekken was bij meergezegde Ordonnantie tevens bepaald, dat de stad nieuwe accijnsen zoude
| 47 |
heffen op het bier, den wijn, de costelicke drancken en de mede, alsmede een weg- en dijkgeld, moetende onder dat weggeld tolheffing worden verstaan. Met het invorderen dier belastingen en der premies werd eene bijzondere commissie uit de stedelijke regeering belast, die als leydacmeesteren hunne rekening en verantwoording deden. De rieten- en strooiendaken werden hierdoor in den Bosch geleidelijk opgeruimd en door leien- of pannen daken vervangen.
Met deze verbetering van bedekking der woningen was het gevaar voor groote branden voor den Bosch nog niet afgewend, omdat dit ook nog gelegen was in de houten voorgevels, die, als gezegd, een groot deel der Bossche huizen oudtijds had. Daarom besloot de Stedelijke regeering het opruimen dier houten gevels ook zooveel mogelijk te bevorderen, zooals blijkt uit de volgende mededeeling van Van Heurn in zijne Historie II blz. 331: De gevels der meeste huizen in deeze stad waren van ouds {gelijk er thans nog verscheiden overig zijn) van hout gemaakt, waarom de Regeering in het jaar 1615, zo tot voorkoming van brand, als tot sieraad der stad goedvond, dat ieder burger, (behalven de Geestelyke en Kloosters), die eenen steene gevel voor zijne huizinge zoude maaken, van Stadswege met een derde der steenen, daartoe noodig, zoude beschonken worden. Deeze gift werd in geld voldaan, gerekend na den prijs der steenen. Veele burgers, hierdoor aangemoedigd, veranderden in het eerste jaar zestien gevels. Een groot getal waarlijk, wanneer men den vervallen staat der burgerye van dezen (dien) tijd beschouwd.
Dat dit besluit genomen werd vindt men in de Stadsresolutiën Reg. A. no. 18 als volgt vermeld: Ter vergadering van de stadsregeering van 5 Juni 1615 is in overweging genomen het verzoek van verscheidene burgers, die steenen gevels voor hunne huizen bouwden of zouden komen te bouwen, dat hun vrijstelling zouden geschonken op het bier, dat de arbeiders, werkzaam aan het maken van steenen gevels in de plaats van houten voorplooien (gevels), zouden drinken; zij noemden daarbij die verandering een cieraet voor de stad.
| 48 |
Op dat verzoek besloten de twee eerste leden van de Stadsregeering (n.1. de schepenen en de gezworenen en raden), dat men daertoe egeen vrydicheyt van den accyns int generael en sal accorderen, maer te wordden geordonneert commissarissen uuytten dry en leden om ennigen anderen voet ende ordonnantie te raemen, daerby diegene sonde mogen wordden gerecognosceert, die ennige nyeuwe ghevels bijnnen deser stadt souden comen te maecken tot cieraet ende verbeteringe derselve ende voirts by den commissarissen te worden geleth oft nyet goet en sonde wesen, dat voirtaen egeene nyeuwe houten vorployen bijnnen deser stadt en souden behoiren gemaeckt te wordden.
Het derde lid der Stadsregeering (de dekenen en gezworenen der ambachten of gilden) was voor de recognosceering doch tegen de bepaling, dat voortaan geen houten voorplooien meer zouden mogen worden getimmerd.
Bedoelde commissarissen deden daarop ter vergadering van 26 Juni daaraanvolgende rapport en stelden voor, dat tot het bouwen van steenen gevels van stadswege aan ieder, die ze deed zetten, zoude worden gegeven een derde deel van den gebakken steen, te rekenen van den beganen grond tot op de hoogte waarop de nieuw te bouwen gevels zouden worden gebouwd. Des anderen daags vereenigden zich de twee eerste leden met dit voorstel en den wensch van het derde lid en werd alzoo het besluit genomen, dat Van Heurn ter laatstgemelde plaatse medededeelde, sonder geesteliche personen oft cloosteren daeronder te begrypen (Stadsresolutiën A. no 191.)
Deze nieuwe bepaling werd aanstonds in werking gebracht, zooals blijkt uit de stadsrekening van St. Remys of St. Bavo (1 October) 1615 tot denzelfden datum 1616; immers komen daarin voor uitgaven voor premies voor 16 nieuwe steenen gevels, waaronder: aen Dierick Huygen van Berckel als sinneloosmeester voor den steen aen den nyeuwen gevel van den Sinnelooshuys 5 guld. 10 st.; idem aen Geertruydt wedue Jan Jansse Ryder voir een derden deel van de steenen vermetst inden gevel van Deventersgasthuys op ten Wyntmolenberch 17 guld.
| 49 |
Na deze verbouwingen werden vooreerst niet veel houten in steenen gevels meer veranderd, daar toch in de volgende stadrekeningen weinig uitgaven voor premiën voorkomen. Dit belette echter niet, dat J. van Oudenhoven t.a.p. blz. 25 in 1670 over de stad den Bosch het volgende kon schrijven, na te hebben vermeld, dat na hare laatste uitbreiding binnen hare veste wel 2000 groote ende schoone huysen ghestaen hebben, behalve de ghemeene huysen ende hutten,: - dat zij noch al was een seer wel betimmerde stadt ende vertrouwe, dat het ghetal der huysen daer niet vermindert en is; de huysen daer oock niet verslecht, maer vry verbetert ende de oude houten ghevels in steenen veel verandert sijn ende hetwelck niet weynigh dient tot cieraet van dese stadt; heeft seer wyde ende schoone lochte straeten.
Ter voorkoming van brandgevaar was het zeker zeer goed, dat de Stadsregeering de verandering van houten in steenen gevels bevorderde, doch of zulks, zooals J. van Oudenhoven meende, ook strekte tot sieraad van de stad valt zeer te betwijfelen als men b. v. in aanmerking neemt hoe schilderachtig hare Markt er oudtijds uitzag, toen, blijkens de afbeeldingen daarvan uit de 16e en 17e eeuw. waarvan er een gereproduceerd is in Van Heurn Historie II blz. 121 en de andere in het Tijdschrift voor N. Brab. Geschiedenis, Taal- en Letterkunde van Aug. Sassen II blz. 6, de meeste daaraan staande huizen nog houten gevels hadden.
De stoot tot eene meer algemeene vervanging van de houten gevels door steenen werd eerst gegeven door artikel 77 van de Brandkeur voor den Bosch, vastgesteld door hare regeering op 27 Augustus 1703; daarbij was bepaald, dat niemand eenige houten gevels van huizen of loodsen, vóór deze binnen de stad gemaakt, mocht vernieuwen of repareeren, doch dat zij slechts konden blijven staan tot tijd en wijle dezelven komen te vergaan.
Die bepaling had toch eene vluggere opruiming der houten voorgevels tengevolge, te meer daar zoowel aan het Besluit van
| 50 |
27 Juni 1615 als aan de naleving van art. 77 der Brandkeur van 27 Augustus 1703 door de Stadsregeering streng de hand gehouden werd. Ruim zes jaren later werd echter het Besluit van 27 Juni 1615 ingetrokken; in de plaats daarvan bepaalde de Stadsregeering den 22 October 1709, dat aan degeenen, die eenigen opbouw tot cieraet van de Stad zouden doen, zouden worden vereerd gouden penningen (vroedschaps- of stadhuispenningen genaamd) ter waarde van 15, 16, 17 of 18 gulden. Bij een nader besluit van 1 Augustus 1715 bepaalde zij, dat aan hen, die een steenen gevel zouden maken, kostende fl 200, een gouden penning zoude worden toegewezen van 9 gulden 9 stuiv. en bij dat van 22 Juli 1719, dat de waarde van de gouden penningen naar proportie van den opbouw der nieuwe gevels zoude mogen worden verhoogd; van daar, dat er ook gouden penningen, die de waarde van fl 40 aan goud hadden, voor steenen gevels vereerd zijn. Een van die penningen wordt nog in het museum van het Prov. Genootschap van K. en W. in N. Brabant bewaard.
Toen in 1744 op de Schapenmarkt van den Bosch een felle brand gewoed had, waarbij o.a. het huis het Groot Paradijs 70), dat aan den hoek dier markt en de Minderbroedersstraat stond, eene prooi der vlammen was geworden, bepaalde de Regeering van die stad. den 12 Mei van dat jaar, dat niemand eenige houte gevels mogt vernieuwen of herstellen anders dan met steen op eene boete van fl. 50; de timmerlieden of ververs, die aan de vernieuwingen van houte gevels de hand leenden, zouden ieder fl. 25 verbeuren. 71)
Ook ten gevolge van deze bepaling werden vele houten gevels in steenen veranderd; zij weiden allen in Oud-Hollandschen stijl opgetrokken, zoodat straten van den Bosch toch nog een vrij schilderachtig aanzien bleven behouden.
| 51 |
Daar laatstbedoelde verbodsbepaling steeds, zij het ook al in andere bewoordingen, in de Bossche politieverordeningen gehandhaafd werd, zoo geschiedde het, dat er een dertig of veertigtal jaren geleden in den Bosch maar vier houten gevels meer over waren; de belangrijkste daarvan waren die van het huis het Klaverblad, dat aan den hoek der Kruisstraat en Oude Vischmarkt staat (Kruisstraat no. 44) en die van het huis het Fransche Kabinet, dat in de Kerkstraat zich bevindt (Kerkstraat nos 73 en 75), van welken laatsten gevel eene afbeelding voorkomt in het N. Brab. Jaarboekje van Aug. Sassen van 1889. Deze vier laatste houten gevels werden omstreeks dienzelfden tijd afgebroken.
De Oud-Hollandsche gevels, die in de 17e en 18e eeuw in den Bosch in de plaats van de houten gevels gekomen waren en aan de straten dier stad nog een vrij aardig aanzien gaven, zijn in de laatste 40 jaren bijna allen afgebroken door Bossche metselaarsbazen, die het de hoogste uiting van kunstgevoel achtten om de fraaie, ingevoegde, vaak met zandsteen versierde trapgevels van baksteen te veranderen in rechthoekige gevels, voorzien van eene rechte gootlijst en besmeerd met portland cement, die hier en daar, om ze toch niet al te eentonig te doen zijn, zoogenaamd versierd werden met gegoten portland cementen krullen en cementen lijsten. Het oude gedeelte van de stad den Bosch levert dientengevolge, in tegenstelling met zoo menig andere stad van ons land, op bouw- en oudheidkundig gebied zeer weinig belangrijks meer op.
Het water van de daken der huizen liep voorheen in den Bosch niet door pijpen naar beneden maar stortte zich bijna midden op de straat uit door van uit de daken of gevels stekende goten. Dit veroorzaakte, zoo schreef Van Heurn in zijne Historie II, blz. 509, een groot ongemak voor die, welke by stortregens langs straat gingen. Om dit te voor te komen gelaste de Regeering in den jaare 1640, dat alle die gooien binnen een jaar weggedaan en het water langs de gevels door loode of blikke pypen afgeleid zoude moeten worden.
| 52 |
Behalve uitstekende goten hadden voorheen zeer vele huizen in den Bosch ook nog uithangborden, terwijl er andere huizen in hunne gevels gevelsteenen, met de eene of andere voorstelling er op, hadden staan, (de meesten met op- of onderschrift,) waaraan zij hunnen naam ontleenden en welke namen toen dezelfde rol vervulden als thans de kadastrale nummers en secties. Op enkele na zijn thans ook die uithangborden en -teekens verdwenen. Steph. Hanewinkel zegt in zijne Geschied- en Aardrijks-Beschrijving der Stad en Meierij van 's Bosch blz. 127 noot h, dat hij een handschrift zag, waarin alle opschriften, staande op openbare gebouwen en particuliere huizen in den Bosch, alsmede andere bijzonderheden daarvan, waren opgeteekend, doch hij kon het niet te lezen krijgen en wist ook niet wie het bezat. Jammer is het zeker, dat dit handschrift verloren schijnt te zijn geraakt, want anders zouden wij daaruit omtrent de oude Bossche huizen merkwaardigheden en bijzonderheden kunnen vernemen, die nu waarschijnlijk voor een goed deel aan de vergetelheid zijn prijs gegeven. Gelukkig is het daarom, dat wat dienaangaande nog is kunnen nagespoord worden door Jan en Alphons Mosmans is te boek gesteld in hun werk: Oude namen van huizen en straten te 's Bosch, waarin niet alleen voorkomen de meeste namen der huizen in het oude gedeelte van den Bosch, maar ook alle bijzonderheden, welke hun er van bekend waren.
Van Heurn heeft in zijne Beschrijving der stad 's Hertogenbosch, welke hij, als gezegd, omstreeks het jaar 1780 maakte, ook nog menige bijzonderheid, betreffende de oude Bossche huizen, aan de vergetelheid ontrukt. Zoo deelt hij daarin over de vroegere burgerwoningen in die stad het volgende mede:
Kort na 1463 maakte men voor alle de huizen der burgers gevels van hout. Het is opmerkelijk, dat alle die gevels naar de straatzyde stonde en ik weete niet, dat ik aan den achterkant der huizen gevels van hout gezien heb.
Mogelijk, hoewel ik er niets van vinde, is dit verboden geweest, omdat men in geval van brand de voorgevels gemakkelijk om en op straat kon haalen, hetgeen met achtergevels zoo
| 53 |
ligt niet geschieden kan en van gevaarlyke gevolgen zoude kunnen zijn. Het is mede opmerkelijk, dat alle de burgerhuizen alhier smal en naar maate zeer lang zijn. De rede daarvan schijnd, dat de handwerken voorheen het grootste bestaan der inwooners waren. Het voorste gedeelte beneeden van hun huis diende tot winkel en het achterste tot werkhuis. Boven waren de pakzolders. Om deeze rede springen de houte gevels by ieder verdieping omtrent twee voeten straatwaars uit, waardoor men veel plaats won. Aan de meeste oude huizen waren voorheen windaasen om goederen op- en af te laaten; dit was nodig, omdat de meeste goederen der inwooners oudtijds en, thans voor een gedeelte nog, in pachthoeven of koornrenten bestonden en ook omdat de handwerken aldaar geborgen zouden kunnen werden totdat die verkogt werden. Ik zal mijne leezeren een kort denkbeeld van de oude burgerhuizen, die genoegsaam allen op een en dezelve wyze gebouwd en waarvan er nog verscheiden overig zijn, opgeeven. Hiervoor heb ik verhaald, dat de meesten lang en smal zijn en tevens de rede daarvan gemeld. De voorhuizen zijn doorgaans van een meer dan gemeene hoogte, denkelijk om in de winkels meerer goederen te kunnen bergen. Uit het voorhuis gaat men door een gang, die ter rechte of ter linke zyde van hetzelve is, naar achter. In deeze is een deur, waardoor men in een vertrek komt, dat vry laager van verdieping als het voorhuis is en door raamen zijn uitzigt daarin heeft. Dit vertrek diend tot verblijfplaats van het huisgezin en voor een eet- en meestal nog voor een slaapvertrek voor den man en de vrouw; zoodanig vertrek is in genoegzaam alle de burgerhuizen; men noemd dat denkelijk daarom Bossche keuken. Als men de gang verder doorgaat, komt men aan een kelderkamer, werwaars men met vier à vijf trappen opklimt. Tusschen de kelderkamer en de bosse keuken is de trap naar boven en onder deze die naar de kelder onder de kelderkamer. De kelder en de kelderkamer scheppen haar licht van een binnenplaats, waarop de gang mede uitkomt. Achter is een en somtijds meer
| 54 |
vertrekken, die tot werkplaatsen van die, welken zich met handwerken geneeren, dienen; veelen deezer vertrekken strekken zich uit tot aan de rivier de Dieze, welke, zo als hiervoor gemeld is, met vele armen door de stad loopt. Het water is voor veele handwerken nodig, hetwelk men alsdan by de hand heeft. Als men de trap in de gang opklimt, vind men boven de bossche keuken een vertrek, dat laag van verdieping is en met de bossche keuken, die er onder is, de hoogte van het voorhuis heeft; die kamer, welke de hangkamer genaamt word, diend tot een slaapvertrek voor de kinderen en myden. Van daar gaat men verder naar boven. Het bovenhuis verdeeld zich in twee vertrekken, een boven het voorhuis en de hangkamer; het schijnd my toe, dat deeze voorheen voor de beste kamer gehouden werd en dat men daarin bruiloften en maaltyden gaf; de tweede kamer is boven de kelderkamer; deeze, die haar licht van de achterplaats schept, diend om vrienden te huisvesten. In verre de meeste huizen waren zogenaamde brandgevels; deze strekken zich van de kelder af tot boven het dak uit; men vind ze doorgaans tusschen de bossche keukens en de kelderkamers; het komt my voor, dat die dienden om, in geval het voorste gedeelte van het huis in brand raakte, het achterste zoude kunnen behouden werden en, ingeval het achterste dit ongeluk overkwam, het voorste beveiligd werd en ik meene, dat zy om die rede den naam van brandgevels bekoomen hebben. Boven waaren de pakzolders, waarop de winkelwaren en de handwerken geborgen en van dezelven door de windaasen, hierboven gemeld, opgehaald en afgelaaten werden.
Dit is de waare geschapenheid der meeste oude burgerhuizen alhier. Van tijd tot tijd zijn er veelen afgebrooken en in een anderen smaak vertimmerd. Tot zooverre van Heurn.
Behalve hetgeen ik hiervoren reeds mededeelde over de verandering der houten gevels in steenen trapgevels, zou ik aan hetgeen hij over de oude Bossche burgerwoningen aanteekende, nog willen toevoegen, dat zij beneden bijna allen
| 55 |
van houten luifels waren voorzien; dezen waren in 1829, op enkelen na, reeds allen verdwenen en thans bestaat er geen een meer van. Ook hadden de meeste burgerhuizen op de daarvoor gelegen stoep, op de scheiding daarvan met die van het aangrenzend huis, eene vaststaande houten of steenen bank, waarop de bewoners des avonds gingen zitten om een luchtje te scheppen, en - als men den onverdraagzamen en daardoor lang niet betrouwbaren St. Hanewinkel in zijne Reize door de Majory I p. 19 zoude kunnen gelooven, - tot 10 of 11 uur 's avonds met hunne buren babbelden; dan werden, zoo schreef hij, „anderen braaf gehekeld en al wie dan by geval langs straat komt, die word dan, en dit hoort ook zoo, want wat doet hy toch op straat? ook eens duchtig geroskamd.” Ten slotte, zoo schreef van Heurn voorts in zijne Beschrijving over de oude Bossche burgerhuizen, moet ik nog opmerken, dat tusschen veelen derzelver zogenaamde wennen of soeyen zijn, dat is, om my klaarer uit te drukken, dat er tusschen de huizen een tusschenwijtte van omtrent een en een halve voet is, 72) zodat de huizen geen gemeenen muur hebben, maar dat ieder huis op zich zelven staat. Van deeze wennen of soeyen maken de Kostuimen der Stad titel VIII artt. 21, 22 en 23 gewag, naamelijk, dat men die ten gemeenen kosten moet onderhouden en dat men door dezelven geen ander dan hemelswater mag doen doorloopen, en meer andere zaaken, die daartoe betrekking hebben; gelijk ook, dat indien een der naarbuuren toestaat, dat in deszelfs muur getimmerd werd, die muur alsdan gemeen zal zijn; hieruit is dan op te maaken, dat indien iemand in deszelfs naarbuurs muur balken mag leggen, hy dan ook die wen of soeye mag inneemen en deszelfs erf daarmede verbreeden.
Ik heb naar de rede van deeze wonderlyke wyze van
| 56 |
timmeren lang gezogt en het is my voorgekoomen, dat de gebouwen alhier vóór de twee voornaame branden, in de jaaren 1419 en 1468 voorgevallen, uit leeme wanden en strooye daken bestonden, dus konde men geene gemeene wanden of muuren hebben; het regenwater moest derhalven van de daken tusschen die wanden op de straaten uitloopen. Het schijnd mij toe, dat by het optimmeren der afgebrande huizen veelen zich over het maaken van een gemeene muur niet konden verstaan en niet verder als hun erf uitstrekte eenigen grond durfden inneemen en hierdoor die wennen of sooyen zijn blyven bestaan. Vaster gaat het, dat in laatere tyden verscheiden van deeze wennen zijn weggeraakt en dat men gemeene muuren tusschen de huizen gemaakt hebbe, hoewel er noch veele wennen tusschen de huizen gevonden werden. Wenschelijk was het, dat alle de wennen weggenoomen wierden, omdat het regenwater, hetwelk in dezelven van de wederzijdsche daken nedervalt, de muuren vogtig maakt en dat als die wennen wegraakten, de muuren drooger en de gezondheid der inwooneren bevorderd zoude werden. Over de adellijke huizen, die men voorheen in den Bosch had, vermeldde van Heurn in zijne Beschrijving het volgende: De huisen der Edelen, waarvan er voorheen zeer veelen hier ter steede woonden, waren van een geheel ander maaksel als die der Burgerye; zy waren zeer ruim en geheel van steen gebouwd. Terzyde of op de plaatsen van dezelven stond gemeenelijk een torentje, waarop een spitsje met een appel stond, dat boven het gebouw uitstak. In dit torentje was de trap naar boven. Het is my ondoenelijk alle de huizen der Edelen met de Geslachten, aan welken die toebehoorden, te vermelden; veelen zijn er afgebrooken en de naamen der geweezen eigenaaren door den tijd verduisterd geworden.
Wat van Heurn hierop laat volgen omtrent eenige adellijke huizen zal ik bij elk dier huizen mededeelen evenals hetgeen hij ten aanzien van andere Bossche gebouwen aanteekende.
Over de vroegere bewoners van den Bosch schreef Wil-
| 57 |
helmus Molius, eigenlijk genaamd mr. Willem Moel, die aldaar priester en rentmeester der Ill. L. V. Broederschap was en 29 September 1565 overleed, het volgende in zijne Annales Civitatis Buscoducensis et rerum domi et foris, pace et bello per Buscoducenses ïncolas gestarum compendiosa narratio, eene kronijk, die wonderlijk genoeg tot heden niet in druk verscheen; wel schreef Dr. C. R. Hermans in de voorrede zijner Verzameling van Kronijken, dat hij ook van plan was deze kronijk uit te geven, doch hij liet het daarbij: Sylvaducenses artificio quaestuario aut negotiationi ut plurimum student, ob quam rem et causam rara est provincia in tota Christianitate aut urbs, in qua non versetur Sylvaducensis unus aut alter.
Buscoducensium seu incolarum hujus oppidi triplex est conditio sive status. Primus Clericorum tam religiosorum quam saecularium, utrique magnis reditibus censibusque provisi, ab aliis plurimum honoris percipiunt, quod Deo sacrificant, sanctorum laudes in Ecclesia jugiter cantant, vestitu religiosi omnes quique suo et satis decenter utuntur. Saeculares vero sacerdotes, ut sunt canonici, beneficiati, cantores caeterique ministri Dei, etc, ecclaesiarum tunicas portant fluxas, caput mitra lanea tegunt, non multum fastigiata, sed capite auretenus satis adhaerente; ex collo, cum in publicum procedunt, fasciam dependunt, quidam sericam quidam laneam, tantummodo honestatis causa sed haec deportatio fasciae nunc abolere coepit, ejus usu apud veteranos sacerdotes, causa frigoris, remanente.
Secundus est status nobilium et divitum. Sunt enim in ea urbe nobiles et divites quam plurimi, qui generis claritudine caeteris antecedunt, possessiones et reditus habentes, qui de patrimonio et reditibus suis viventes, aut domi manent aut committitur ipsis respublica prae aliis, quibus potentiores etiam sunt, nam viri, qui vitae integritate et honestate praecipui judicantur, eliguntur in scabinos seu judices, qui, judicandi munus necessario subeuntes judiciis statuto tempore in domo civica
| 58 |
intendunt; jurantque singuli se judicaturos, secundum quod eiis visum fuerit justius atque melius. Tertius status est oppidanorum et communis generis plebis, qui mercantiis et officinis intendunt, quaestuarias artes sedulo exercentes, qui in pompis processionalibus ordine progressivo in octodecim vel pluribus agminibus, causa ostentationis incedunt. Primo ordine incedunt fabri ferrarii quocunque modo artem suam in ferro aut stanno exercentes, deinde molendarii, deinde pistores, turn textores lanae et lini, deinde calcifices et coriarii, item sartores, frumentarii, laniones pecorum, venditores piscium, pelliones, chirothecarii, splintifices, cupifices, tectores, latonii et chirurgi ac sic de reliquis.
Cives autem inter se amicissime et honestissime vivunt, in locis publicis et privatis frequenter convenientes, mercantur, convivantur, colludunt, colloquuntur. Victu et vestitu privatis diebus ferme omnes frugali et simplici utuntur, festis diebus splendidiore adventitiis et novis vestimentorum formis jam plurimum gaudent.
Ad Dei cultum satis dediti sunt. Si quidem multi artifices mane antequam laborare incipiunt, aedes sacras intrant et divino officio intersunt, multas eleemosinas in meridie largiter tribuunt: at peracto prandio turpe putant, eisque non modice exprobrandum, qui ex pigritia aliave jam causa operi manuum aut studio litterarum non insistunt, adeo otium vitant et aspernantur. Consuetudo pertinax et perseverans apud ipsos est non prandere aut convivia quantumcunque solemnia exercere ante duodecimam horam jam tactam in meridie.
Festa die in sacra aede D. Joannis aut in monasteriis ante meridiem quasi omnes conveniunt et a sacerdote verbum Dei et sacra audiunt; post meridiem vero campos petunt ad spatiandum aut cauponiam intrant et cerevisiam bibunt, quae sitienter et immodeste satis ab ipsis bibitur, mutuoque ad bibendum cogunt et hortantur; puellae tamen et juvenes, advesperante die, choreas in plateis, praecipue tempore aestivo, ducunt.
| 59 |
Circa diem dedicationis oppidi juventus nova quaedam spectacula excogitat, queis mentem et oculos omnium oblectet, admirationeque detineat atque, ne pudor obstet qui se ludicro illi committunt, facies larva obducunt sexum et aetatem mentientes, viri mulierum vestimenta, mulieres virorum induunt, nemo tunc per totum oppidum tanta paupertate premitur, nemo tanta tenacitate tenetur, qui in hac dedicationis die vel tempore non altili aliquo vel saltem ovino aut vitalino viscere assato aut lixato vescatur et qui cerevisiae remissius non indulgeat.
In die S. Nicolai adolescentes, qui disciplinarum gratia scholas frequentant, inter se eligunt episcopum, is ipsa die in aedem D. Johannis solemniter introductus a scholastico coetu divinis officiis infulatus praesidet.
Proinde Buscoducenses erga nefarios homines, ut sunt fures, latrones, homicidae, etc. multum sunt crudeles et gaudent in eorum interitu; cum enim malefactores per justiciam puniendi sunt, magna aviditate adsunt spectaculo illi, dicentes: al best daer voor, vel simili quid.
Saepe cum hostibus Geldris, acceptis et illatis cladibus contendere, nec totis viribus belli fortunam experiri recusaverunt, nam nulla gens Brabantica arma Geldorum magis exercuit, nulla ab his rursus magis exercita est; adeo paribus animis varioque eventu est semper utrimque bellatum.
Duobus vitiis haec gens Buscoducensis plus aliis insignis conspicitur, scilicet inhospitalitate et verborum morositate, mordacitate et asperitate; de inhospitalitate satis liquet, quod advenientes externos amicos aut notos raro invitant, aut, si invitant, hoc tamen imperfecte dubitanter vel interrogative, dicentes: vultis semel bibere?; vel aliquando etiam negative, dicentes: si esses pransus, darem tibi semel potum et haec dicunt, tenentes postem domus in manibus. Sermone quoque minus blandi sunt et suaves, si quidem eorum sermo fastuosus, durus et asper; mitior tamen ac sermone benignior nobilitas et magis obvia ad omne humanitatis officium, sed haec de natura, qua-
| 60 |
litate et moribus Buscoducensium sufficiant. Vond Molius het hiermede genoeg gezegd hoe hij over zijne stadgenooten oordeelde, welwillender dacht over hen de Bossche kronijkschrijver broeder Aelbertus Cuperinus, die ook een Bosschenaar was en na hem zijne kronijk van den Bosch schreef, want hij haalt dezen daarin aan. Cuperinus schreef toch over de Bosschenaars het volgende: 73) Opdat nu voort allen menschen bekent werde die vromicheyt en proprieteyt der ingesetenen van den Bosch, soo is te weten, dat meeste deel onder die borgers veel goeder condicien zijn, die men in d'ander steden onder die borgers soo gemeynlijck niet en vijnt. In den eersten, soo is datvolck van den Bosch seer strijdbaer en de moedig tegens zijn vianden, als dat dickwille openbaer is geweest in verscheyde oorlogen tegen die Gelderschen, welck landt sy dicwils alleen gedwongen hebben, sonderling in dat oerloge van Po(do)roeyen int jaer ons Heeren 1508. Item in dat oerloge van Utrecht anno 1524, doen zij allen die dorpen van Gelderlant tot Zutphen toe brachten int verdingen. Item in dat Tielsce belech, geschiet sijnde anno 1528 ende tot meer andere tyden van oorlogen, daer die van den Bosch haer grootmoedicheyt seer over haer vianden gethoont hebben. Den tweeden, soo blijckt gemeynlijck onder die borgers naturelycke ingeboren getrauwicheyt tot haeren naturelycken landsheere ende prinche van Brabant, want sy altoos bereet sijn geweest mit haren prinche te leven ofte sterven, alsoo dat die wil bevonden is, dat welck hier te lanck soude vallen te vertellen; waerom dat die stat van den Bosch van sommighe heeren ende hartogen van Brabant begracyt sijn geweest ende seer in haer vrintschappe gestaen hebben ende mit previlegien begaeft sijn geweest, als te weten: Henrick, die eerste van dien name, hartoge van Brabant; item vrou Janne, hartoghinne van Brabant; item Maximiliaen, die keiser ende hartoge van Brabant; item zijn sone Philippus, hartoge van Brabant ende
| 61 |
coninck van Castillien ende meer andere, die de stat geëert ende liefghehadt hebben om haer trouwicheyt. Ten derden soo sta et aen te mereken tot loff ende recommendacie der borgeren ende inwoonders der stadt van den Bosch, die groote charitate ende melidende bermherticheyt, die zy thonen ende bewysen den ermen ende gebreckelicke menschen ende schamel clerxken, want in geen steden, noch in Gelderlant, noch int lant van Cleve, Gulick, Ludiek of oeck mede in Vlaenderen of Brabant, soe groote charitate van almissen te geven gedaen werdt als tot Tsertoghenbosch, als wel blijck ende openbaer is allen menschen die barmhertige charitate, die men doet den zieken int Groot Gasthuys; item die overvloedighe spine (spijnde), die daer geschiet in den Heyligen Geest 2 of 3 mael ter weke; voord aen wat charitaten men bewijst den huysarmen; item hoe dicwils, alst duren tijt was, hoe bystandich die goede borgers bewesen hebben den armen menschen, die anders van honger bedorven 74) souden hebben, als te weten int jaer ons Heeren 1530; item int jaervan 1545; item int jaer van 1557, doen ten Bosch alsoo groote volck uut andere steden, als van Luyck, uut Brabant, uut Gelderlant, uuten landen van Cleve, van Gulick, etc, quam, dat den stadt te swaer viel haer almissen te geven; desgelijcx in tyden, dat die Maescant ende daer ontrent overvallen werde mitten water, dat de huysluyden, daer woonenden, op die solders lopen om haer lijf te sal veren, hoe neerstich die stat van den Bosch daer dan beschickte met schuten ende pleiten, proviande van broot, kaze, boter, vleesch, etc, om die schamele menschen te hulpe te comen, als wel gebleken heeft in 't jaer 1529; item int jaer van 1531; item int jaervan 1552 ende tot meer andere tyden van duren tijt oft van oploop van wateren, waerom die stadt van den Bosch wel mach geneumt werden een toevlucht ende onderstant van allen armen menschen.
Ten vierden soo zijn die van den Bosch seer neerstich om haer broot te winnen ende haer ambacht te vervolgen.
| 62 |
Sy hebben voor een maniere dat sy haer kinderen tot geen leechevt en houden, maer sy doen haer kinderen van joncx op een ambacht leeren of zy doen haer kinderen scholen gaen, het sy buten of binnen der stadt, of sy doen haer kinderen leeren comenschappen, midts welcke toecompt, dat men in alle landen of steden Busschers vijnt ende dat in die stadt menich treffelijck rijck borger soo ambachsman soo coopman woonende is, als men oock wel sien mach die playsantelike husen, die dagelijckx in de stadt van den Bosch getimmert ende gebetert werden. Hoe men in de 18e eeuw over den Bosch en de Bosschenaren oordeelde, deelde ik reeds mede in Taxandria XII blz. 306 en vlgd.
De bevolking van die stad bedroeg tijdens het beleg in 1629 zonder het garnizoen 11300 zielen en in 1775, ook zonder liet garnizoen, ruim 13000 inwoners.
En hiermede vertrouw ik de lezers van mijn werk voldoende op de hoogte te hebben gebracht van den toestand van den Bosch in vroegere eeuwen om mij met vrucht te kunnen vergezellen bij mijne oudheidkundige rondwandeling door die stad en hare schepen registers.
| 63 |
Noten | |
1. | Waar hij in dit werk wordt aangehaald zonder vermelding van jaartal is bedoeld zijne uitgave van 1670. Hij was in zijne jeugd kloosterling in het klooster Bazeldonk te |
. | den Bosch, later werd hij Hervormd predikant en stierf te Haarlem omstreeks het jaar 1683. |
2. | Hij werd omstreeks 1507 te den Bosch geboren en in 1540 prior van het klooster Bazeldonk aldaar. Volgens Dr. C.R. Hermans Gesch. Mengelwerk 1 blz. 56 overleed hij in 1572; zijne kronijk is aldaar afgedrukt op blz. 61 en vlgd. |
3. | Dr. C.R. Hermans Verzameling van Kronijken blz. 19 en vlgd. |
4. | Mr. A G. Bondam de Orthensche verwikkelingen blz. 9 en 6. |
5. | Dr. C.R. Hermans Geschiedk. Mengelwerk II blz. 263. |
6. | Cuperinus in Dr. C.R. Hermans Verzameling van Kronijken blz. 20. |
7. | Cuperinus in Dr. C.R. Hermans Verzameling van Kronijken blz. 31. |
8. | Butkens Tropheés I bk 4 blz. 131. |
9. | Van af Orthen tot de Maas had dit deel der Dieze den naam van het Zwarte Water. |
10. | Over de verdere geschiedenis van deze haven, thans de Smalle en Breede genaamd, zie men van Oudenhoven 1.c. blz. 23 en van Heurn Historie II blz. 489 en 496. |
12. | R.A. van Zuylen De Stadsrekeningen I blz. 624. |
13. | Mr. A.G. Bondam t.a.p. blz. 34. |
14. | In het Tijdschrift voor Noordbrab. Gesch., Taal- en Letterkunde I blz. 81 staat aangehaald een handschrift van Butkens, volgens hetwelk den Bosch in 1185 reeds deze schepenen had: Walterus; Johannes; Egidius; Judocus en Godefridus. |
15. | Miraeus Opera Diplomatica I blz. 193. Mr. A.G. Bondam t.a.p. blz. 35. Wauters Table chronologique des chartes III blz. 55. In hetzelfde jaar 1196 gunde ook de Graaf van Gelre tolvrijheid aan de burgenses de novo oppido super silvam juxta Orten (Sloet Oorkondenboek no. 387). |
16. | Miraeus t.a.p. I blz. 571. |
17. | Mr. A.G. Bondam t.a.p. blz. 23-34 |
18. | Van Heurn Historie I blz. 480 en 481. Het dempen van dit deel der stadsgracht geschiedde blijkens de Stadsrekeningen van 1533/34 in 1534; alstoen kwam in de plaats daarvan de tak der Dieze, die van af de Uilenburg onder de tegenwoordige Vischmarkt door naar de Haven loopt. |
19. | J. van Oudenhoven t.a.p. blz. 16. |
20. | Schutjes Bisdom van 's Hertogenbosch V blz. 422 en 426. |
21. | J. van Oudenhoven t.a.p. blz. 12. |
22. | J. van Oudenhoven t.a.p. blz. 93. |
23. | S. Pelgromius zegt in zijne kronijk, dat die plaats, zijnde de plaats, gelegen tusschen de Gevangen- en Hinthamerpoort, 't Hintemersant genaamd werd, omdat die plaats oudtijds onder het dorp Hintham behoorde. Bij het uitgraven van den grond, waarop het Klooster der Zwart Schwestern aan de Papenhulst stond, is in het jaar 1910 eene diepe zandbank, die zich naar het Oosten uitstrekte, te voorschijn gekomen; zij hield achter de muren van dat klooster (W.-waarts) op. |
24. | Dr. G.F.X. Smits t.a.p. blz. 13. |
25. | Guperinus t.a.p. blz. 34. Men zie hierover ook van Heurn Historie I blz. 112 en vlgd. |
26. | Cuperinus t.a.p. blz. 37. |
27. | Deze poort, gewoonlijk de Pijnappelsche poort genaamd, stond op het Hinthamereind aan de Hofstad en werd in 1723 wegens bouwvalligheid afgebroken. Van Heurn Historie III blz. 447 en St. Hanewinkel Gesch. en Aardr. Beschrijv. der stad en meierij van den Bosch blz. 234. |
28. | Zij waren de woningen der militairen. |
29. | Cf. nog Van Heurn Historie IV blz. 7. |
30. | Men zie over de oude vestingmuren F.A. Hoefer in de Handel, van het Prov. Genootsch. van K. en W. in Noordbrabant 1903-10 blz. 107 en vlgd. en F. Eyck van Zuylichem Kort overzigt over de oude versterkingen en kasteelen in ons land, blz. 33. |
31. | Van Heurn Historie III blz. 197 en noot c. |
32. | Tijdschrift Noordbrabant 1853 blz. 97. |
33. | Men zie hierover R.A. van Zuylen Stadsrekeningen I blz. 769. |
34. | Van Heurn Historie II blz. 157-161; van Oudenhoven t.a.p. blz. 209; Tijdschrift Noordbrabant 1853 blz. blz. 83 en vlgd. en R.A. van Zuylen Stadsrekeningen II blz. 1049 en 1051, die daarbij vermeldt de namen der Staatschen, welken bij dezen aanslag verdronken. |
35. | Van Heurn Historie III blz. 435 en 467. |
36. | Men zie hierover nog R. A. van Zuvlen de Stadsrekeningen I blz. 583. |
37. | Deze buurt heette aldus, omdat Hertog Antony van Brabant aldaar in 1414 eene burcht of kasteel had doen bouwen (van Heurn Historie I blz. 259). Over deze burcht zal later uitvoeriger worden gehandeld. |
38. | Van Oudenhoven t.a.p. blz. 27 en van Heurn Historie I blz. 500, welke laatste aldaar abusievelijk vermeldt, dat dit klooster stond op de Donk buiten de St. Janspoort. |
39. | Diarium van Van Vladeracken Handelingen alsvoren blz. 232. |
40. | Men zie hierover van Oudenhoven t.a.p. blz. 24. |
41. | In de verzameling kaarten van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in N.-Brabant bevindt zich het project van J. Marcus van Gerwen, Schout van Peelland, 1645, om ter bevordering van den handel van Luik op den Bosch van af Maeseijck tot aan 's Bosch eene vaart te graven ongeveer ter plaatse, waar thans de Zuid-Willemsvaart loopt. Het plan voor dat kanaal te graven was dus al zeer oud! |
42. | Van Heurn Historie II blz. 267-269. |
43. | R. A. van Zuylen. De Stadsrekeningen I blz. 573, 575 en 584. Guperinus t.a.p. blz. 117. |
44. | Van Oudenhoven t.a.p. blz. 29/26. |
45. | Van Heurn Historie II blz. 497. |
46. | Het wachthuis of corps de garde, dut daarbij stond, werd eerst in 1638 gebouwd en is in het laatst der 19e eeuw door een grooter militair gebouw vervangen. |
47. | Van Oudenhoven t.a.p. blz. 25. Uit R.A. van Zuylen De Stadsrekeningen blijkt echter, dat er reeds in 1400 een toren aan den Boom stond; wellicht lag deze boom op eene andere plaats. |
48. | Cuperinus t.a.p. blz. 108. |
49. | Cf. nog Cuperinus t.a.p. blz. 105. |
50. | Dit beeld werd, evenals de beelden staande op de St. Anlhonisen Hinthamerpoorten, door de Beeldstormers vernield, doch in 1570 hersteld (R. A. van Zuylen De Stadsrekeningen II blz. 826). Zie nog eod. blz. 835. |
51. | Over den weg naar Deuteren, die van af deze poort in 1532/33 gemaakt werd en van de weide de Donck werd afgenomen, zie men R.A. van Zuylen de Stadsrekeningen I blz. 488, 494 en 495 en Guperinus t.a.p. blz. 105. |
52. | Blijkens R.A. van Zuylen de Stadsrekeningen II p. 1095 was in 1593 de toren van de St. Janspoort al afgebroken. |
53. | In gemelde Stadsrekeningen II blz. 1421 staat op dat jaar vermeld: ,,voor het herbouwen van de blauwe steenen poort aan St. Jansbrug met het leveren van eene groote blauwe steenen lijst'' enz. |
54. | J. van Oudenhoven blz. 117. Men zie nog van Heurn Historie II blz. 371 en 378. |
55. | Van Heurn Historie II blz. 490. |
56. | Van Heurn Historie II blz, 497 en 498. |
57. | Van Heurn Historie II blz. 518. |
58. | In 1736 werd dit pad afgegraven, omdat het voor de defensie te hoog scheen te zijn maar is korten tijd daarna weder opgehoogd. Van Heurn Historie IV blz. 33 en 34. |
59. | Zie hierover Van Heurn Historie II blz. 305 en 324. |
60. | Ik acht, het waarschijnlijker, dat de Dommel door den lateren Kruisbroedershekel voor het eerst in de stad kwam en van daar onder de Kruiskerk door naar de Molenbrug liep, want, zooals wij zullen zien bij de beschrijving van het huis van Bokhoven in de St. Jorisstraat, liep in 1384 daar achter reeds eene Dieze. |
61. | Men zie nog Cuperinus t.a.p. blz, 108 en 9. |
62. | Gf. van Oudenhoven t.a.p. blz. 27 en Cuperinus t.a.p. blz. 118. Deze huizen waren niet het Leprozenhuis, dat blijkens van Oudenhoven 1.c. blz. 27 en 127 buiten de Hinthamerpoort stond. |
63. | Sedert het graven van de Zuid-Willemsvaart, alzoo sedert 1822, loopt de Aa weder buiten de stad. |
64. | Van Heurn, Historie I blz. 481 beweert wel, dat in 1544 de Dieze gegraven is, die onder de Zevensteensche brug loopt, doch hij vergist zich daar blijkbaar in, want die brug bestond blijkens de Bossche 8chepenakten in 1500 reeds. |
65. | Van Heurn Historie IV blz. 79. |
66. | Cf. van Oudenhoven t.a.p. blz. 14 en 12. |
67. | Men zie over dezen brand ook nog Cuperinus t.a.p. blz. 60 en van Oudenhoven l.c. blz. 175. |
68. | Handelingen van het Prov. Gen. van K. en W. in N. Brabant 1891-93 blz. 224 en vlgd. |
69. | Van Heurn Historie I blz. XXVIII. |
70. | Thans een deel van het huis der firma A. Meyring (Schapenmarkt no. 1), dat voor het overige bestaat uit de huizen het Klein Paradijs en de Regenboog (Schapenmarkt no. 3). |
71. | Van Heurn Historie IV blz. 75 en 76. |
72. | Het blijkt niet hoe groot de door van Heurn bedoelde maat is; gaat men na de ruimte, welke thans nog op het Hinthamereind tusschen verschillende huizen gevonden wordt en die de breedte heeft van een steegje, dan komt het waarschijnlijk voor, dat de door van Heurn opgegeven maat voor vele gevallen te klein is. |
73. | Dr. C.R. Hermans Verzameling van Kronijken blz. 9 en vlgd. |
74. | Te lezen: gestorven? |