Werd in 1742 te Utrecht als student ingeschreven en promoveerde daar 1 december 1742 onder J. Odé (1698-1752) op De fontium origine et qualitatibus (Traj. ad. Rhen. 1742) tot doctor in de wijsbegeerte en meester in de vrije kunsten. Vervolgens werd hij 26 september 1743 te Leiden als „Rotterodamensis, 22 jaar oud” voor de theologie ingeschreven (Zijn vader, dr. Wilhelmus Velingius, 1692-1756, predikant te Hoogvliet 1716, te Groningen 1721, was sinds 1725 predikant en sinds 1735 hoogleraar aan de Illustre School te Rotterdam, em. 1755). Op 21 juni 1744 werd hij predikant te Benthuizen (Z.H.), 17 september 1747 te Den Bosch. Hier kwam hij al spoedig in opspraak, toen bekend werd, dat hij 12 november 1747 in het buitenland, nl. in de Vrije Rijksheerlijkheid Horsschen (Hörstgen, Nordrhein, Westfalen), zonder toestemming van de moeder van de bruid (weduwe Visch-Scheepers) en zonder de bij de echtreglement van de Staten-Generaal voorgeschreven afkondigingen, in het huwelijk was getreden met Elisabeth Christina Visch, uit Rotterdam (overleden Den Bosch 24 oktober 1777), over wie de Rotterdamse kerkeraad wegens haar klandestiene verloving de censuur had uitgesproken. Zij had reeds enige tijd te voren het huis van haar moeder verlaten en bij de vader van Velingius haar intrek genomen. Het huwelijk was volgens de te Hörstgen geldende regels burgerlijk gesloten en kerkelijk ingezegend, maar de secretaris tot de huwelijkszaken te Den Bosch weigerde 25 november 1747 het als zijnde in strijd met de Nederlandse wet te registreren.
| 275 |
De kwestie van de wettigheid en de geldigheid van het huwelijk ging te Den Bosch zowel de kerkelijke als de burgerlijke overheid aan, maar de Bossche kerkeraad, 4 december 1747 door die van Rotterdam over de achtergrond van de kwestie ingelicht, besloot 11 december zich niet met de zaak in te laten, zolang de burgerlijke rechter geen uitspraak zou hebben gedaan. Velingius had echter reeds in zulke mate de sympathie van zijn gemeente weten te winnen, dat een groot aantal vooraanstaande lidmaten 5 januari 1748 de kerkeraad schriftelijk verzocht, door het zenden van afgevaardigden naar Rotterdam een poging te doen om tussen mevrouw Visch-Scheepers enerzijds en Velingius en zijn vrouw anderzijds een verzoening tot stand te brengen. Hoewel Velingius zelf 11 januari 1748 het verzoek van zijn gemeentenaren steunde, weigerde de kerkeraad 5 februari 1748 daarop in te gaan; wel werd besloten aan mevr. Visch een afschrift te zenden van de brief van de Bossche lidmaten; de predikanten-hoogleraren D. Noortbergh (1698-1783) en C. de Witt (1695-1771) konden zich echter ook hiermede niet verenigen. Toen Velingius daarop trachtte, zijn huwelijk ook te Den Bosch geregulariseerd te krijgen, weigerde schepenen-commissarissen tot de huwelijkszaken wegens het ontbreken van de toestemming van de moeder van de bruid de ondertrouw in te schrijven, zodat een hernieuwde huwelijkssluiting onmogelijk werd.
In de loop van mei 1748 zette de Bossche hoogschout, Reinhard Burchard Graaf van Rechteren (overleden 1780), het proces tegen Velingius ter zake van zijn huwelijk te Horsschen in gang. De kerkeraad vond daarin aanleiding, de predikant 10 juni 1748 te verzoeken, zich voorlopig van de bediening van de sacramenten te onthouden, maar toen Velingius dit weigerde, besloot de kerkeraad 16 juni 1748, hem zelf over zijn huwelijk te ondervragen. Ook werd 20 juni 1748 besloten, de theologische faculteit te Franeker en de landsadvocaten mrs. Ebbinghuizen en H.St. van Son (1693-1768)* te 's-Gravenhage over de wettigheid van het huwelijk te raadplegen. De twee advocaten verklaarden zich 24 juni 1748 niet in staat tot een advies. Het antwoord van de Franeker faculteit, d.d. 13 juli 1748, waarvan de Bossche
| 276 |
kerkeraad 19 juli 1748 kennis nam, kwam hierop neer, dat het bezwaar tegen het huwelijk van Velingius niet gelegen was in het ontbreken van de toestemming van de moeder van de bruid, maar in het feit, dat het buitenlands en zonder de vereiste proclamaties was gesloten. De faculteit drong er echter op aan, dat de kerkeraad zich van elke bemoeienis met de zaak zou onthouden, zolang die voor de „politieke” rechter was. Als deze het huwelijk enkel beschouwt als een overtreding van de bestaande bepalingen, zonder dat de geldigheid daardoor wordt aangetast, dan zal de kerkelijke censuur lichter kunnen zijn; zo hij het echter als een geheime schaking beschouwt en het daarmee onwettig en ontbonden verklaart, dan zal de kerk streng moeten optreden. Mochten er verzwarende omstandigheden zijn, dan zou de kerkeraad ook buiten de politieke rechter om maatregelen moeten nemen. Intussen was de kwestie van het huwelijk van Velingius doorkruist door een spookgeschiedenis, die zich te Den Bosch in zijn vorige woning zou hebben afgespeeld en die in de stad en daarbuiten veel gerucht had verwekt. Door de kerkeraad 1 juli 1748 daarover ondervraagd, verklaarde Velingius, dat er in zijn huis dingen gebeurd waren, die hij niet begreep. De kerkeraad weigerde hem copie tegeven van alles wat er in de vergaderingen over hem verhandeld was, maar stemde toe, hem over het spook in zijn huis schriftelijk vragen te stellen. Reeds 12 juli 1748 was het antwoord van Velingius ter tafel: hij bekende niet te weten, of de waargenomen buitengewone verschijnselen van natuurlijke dan wel van bovennatuurlijke aard waren, maar verzekerde, zich ook op dit punt aan de gereformeerde leer te wilen houden. Reeds eerder, 10 juli 1748, had de kerkeraad besloten, bij de stadhouder van de hoogschout te informeren, of hem getuigenissen over de spookgeschiedenis bekend waren, schepenen te verzoeken een eind te maken aan de rondgaande geruchten en naar de gegrondheid daarvan een onderzoek in te stellen, en intussen de kwestie van het huwelijk van Velingius nader in overweging te nemen, aangezien „de juffrouw tot groote ontstichtinge en ergernisse van veele uit de gemeente” bij hem in huis was.
Eer de behandeling van de huwelijkskwestie door de kerke-
| 277 |
raad weer goed en wel in gang was, bood Velingius 15 juli 1748 een nota aan, waarin hij verklaarde, niet over zijn huwelijk met de kerkeraad te willen spreken, zolang zijn ambtgenoot C. de Wittdaar deel van uitmaakte. De Witt had nl. kort te voren in zijn Beredeneert Vertoog (A'dam 1748), zonder Velingiuste noemen, over een klandestiene verloving en een huwelijkssluiting buitenslands een zo scherp afkeurend oordeel uitgesproken, dat Velingius hem niet als onpartijdig rechter in zijn zaak kon aanvaarden. Hij verklaarde zelfs, De Witt „als zijn openbare vijant en wederpartije” te beschouwen. De kerkeraad stelde Velingius' nota in handen van De Witt om hem gelegenheid te geven, zich daartegen te verdedigen, en deze bracht daartoe 29 juli 1748 een uitvoerig verweerschrift ter tafel. Intussen had Velingius zich tot de Raad van State gewend met het verzoek, de Bossche kerkeraad te bevelen de procedure tegen hem te staken. Zoals verwacht kon worden, zond de Raad van State dit request ter fine van advies door aan de kerkeraad, die september 1748 in ontwijkende termen antwoordde.
Velingius voelde zich door het Beredeneert Vertoog en het verweerschrift van De Witt in zulk een mate in zijn persoon getroffen, dat hij in oktober 1748 bij de classis van Den Bosch bezwaren indiende tegen het boek van De Witt, dat hij als een „lasterschrift tegen Gods Woord en de landswetten” bestempelde. De Witt bleef ook hierop het antwoord niet schuldig, temeer omdat hij Velingius verdacht, de schrijver te zijn van een „naamloze libel”, onder het pseudoniem „Timotheus Philathus” tegen zijn Beredeneert Vertoog gericht, en publiceerde een Afgeparste verantwoording... op de Gravamina, ingebragt door D. Abdias Velingius (A'dam 1749).
Kort na het verschijnen van deze Afgeparste verantwoording vestigde Velingius 4 augustus 1749 de aandacht van de kerkeraad erop, dat in de Bossche boekhandel een geschrift verkocht werd van de hand van de Vughtse predikant Cl. Keuchenius (1707-1788)*, getiteld Kenophoonia Velingiana, dat niet van de gebruikelijke abprobatie voorzien was en scherpe en beledigende uitlatingen tegen de kerkeraad bevatte. Drie dagen later diende Keuchenius bij de
| 278 |
kerkeraad een memorie over de zaak-Velingius in, waarin hij zich zionder voorbehoud aan de zijde van De Witt schaarde. De kerkeraad was echter over vorm en inhoud van de memorie zó ontdaan, dat hij weigerde, daar nog verder aandacht aa te besteden. Keuchenius maakte daarop zijn memorie in een Berigt en verantwoording (Breda 1749) publiek. Het rumoer rond Velingius over de kwestie van zijn huwelijk en de spookgeschiedenissen in zijn huis had de regering van Den Bosch intussen niet belet, hem 3 mei 1749 op zijn verzoek toestemming te geven, aan de Illustre School Joodse oudheden en kerkgeschiedenis te doceren. Hij opende zijn lessen 9 september 1749 met een Oratio de confagratione Nadabi et Abihu (Sylv. Duc. 1749). Tot in het begin van 1750 schijnt hij geen plan te hebben gehad, Den Bosch nog ooit te verlaten, want 15 januari dat jaar kocht hij met zijn vrouw van mr. Chr.P. van Beresteyn (1705-1758), schoonzoon van Prof. G. van Midlum (1671/72-1742), het huis „De Fierlandspoort” in de Postelstraat. Waarschijnlijk heeft hij zich echter na al het gebeurde in Den Bosch toch niet op zijn gemak gevoeld, en is daarin de reden te zoeken, waarom hij in de loop van 1750 een beroep als derde predikant naar Kleef aannam. Toen dit te Den Bosch bekend werd, diende een aantal lidmaten van de Ned. Gereformeerde gemeente 11 augustus 1750 bij de kerkeraad een request in om mevrouw Visch te Rotterdam te verzoeken alsnog haar toestemming tot het huwelijk van haar dochter met Velingius te geven; dit zou dan „gesolemniseerd” kunnen worden, waardoor het Velingius mogelijk zou zijn, te Den Bosch in functie te blijven. De kerkeraad ging ditmaal op het verzoek in en zond een deputatie naar Rotterdam, maar mevr. Visch weigerde de heren te ontvangen en liet hun aanzeggen, dat zij zich later wel eens zou uitspreken.
Reeds eerder, 2 augustus 1750 had de Bossche kerkeraad aan Velingius op de meest eervolle wijze ontslag uit zijn functie als predikant verleend. Alle moeilijkheden van de afgelopen jaren bleken vergeten te zijn. Hij kreeg een uitbundig getuigenis mee over de wijze, waarop hij zijn ambt had uitgeoefend, en over zijn weergaloze welsprekendheid; bij de gemeente heette hij een zeer goede reuk te hebben nagelaten.
| 279 |
In 17581 werd Veligius te Kleef tot tweede predikant bevorderd en 18 augustus 1752 benoemde Frederik II Koning van Pruisen (1712-1786), hem tot predikant te Lingen en professor primarius theologiae aan het Academisch Gymnasium aldaar. Zijn finantiën schijnen echter in niet te beste staat te zijn geweest, want zijn Bossche huis werd 25 oktober 1751 wegens schuld te zijnen laste verkocht, aan Gijsbregt van Geffen, koopman te Den Bosch. In 1753 was hij weer te Kleef terug, nu als eerste predikant, nadat hij daar 13 mei 1753 zijn huwelijk van 1747, dat schepenen van Den Bosch 21 juli 1751 definitief voor onwettig verklaard hadden, door een nieuwe wettelijke sluiting had gesaneerd. Kort daarna, 19 juni 1753, werd hij curator van de Latijnse School te Kleef en nadat hij 15 oktober 1755 aan de Hogeschool te Duisburg was ingeschreven, werd hij daar honoris causa tot doctor in de theologie bevorderd. De Pruisische Regering belastte hem 27 maart 1757 met een zending naar Holland om te trachten, daar geld los te krijgen voor de betaling van de brandschattingen, die de Fransen tijdens de Zevenjarige Oorlog aan Kleef hadden opgelegd. Waarschijnlijk heeft hij van deze reis gebruik gemaakt om zijn terugkeer naar Den Bosch voor te bereiden, want nadat hij 27 april 1757 weer in zijn standplaats Kleef was aangekomen, werd hem op zijn verzoek 3 mei 1757 aan de Illustre School te Den Bosch het onderwijs in het Grieks en in de gewijde welsprekendheid opgedragen, zonder salaris. Grieks was na het aftreden van G. Haverkamp (1674-1752) in 1747 nog enige tijd gedoceerd door J. Jungius (1692/93-1764), maar bij gebrek aan toehoorders was dit onderwijs spoedig gestaakt. Onderwijs in de gewijde welsprekendheid was na de dood van D. Steenwinckel in 1734 niet meer gegeven.
In de Bossche raad bleken echter tegen de benoeming van Velingius bij een aantal leden bezwaren te bestaan, die door de schepen mr. Hendrik de Kempenaer (1709-1788)* in een uitvoerige memorie van 11 mei 1757 werden vertolkt. Men was de rumoer rond zijn huwelijk van 1747 nog niet vergeten en de oponerende raadsleden vonden het niet nodig, het aantal hoogleraren nog uit te breiden, terwijl er nauwelijks studenten waren ingeschreven. Als er belangstelling
| 280 |
in het Grieks bestond, zou Jungius het onderwijs in die taal weer kunnen hervatten. En, wat voor de Kempenaer en de zijnen nog zwaarder woog; uit Kleef werd bericht, dat Velingius daar was vertrokken „met achterlatinge van eene zeer kwade reuk”. De magistraat van Kleef zou zelfs reeds een onderzoek begonnen zijn naar een zaak, waarvan Veingius beschuldigd werd, maar deze had zich gehaast, naar Den Bosch de wijk te nemen. Ondanks deze tegenstand werd de benoeming toch door de stedelijke regering gehandhaafd. Ook in de kerkelijke gemeenschap was Velingius bij zijn terugkeer in Den Bosch niet zonder meer welkom, De „goede reuk”, die hij in 1750 volgens de kerkeraad bij de gemeente had achtergelaten, was blijkbaar vervlogen. Om als lidmaat te kunnen worden ingeschreven moest hij zijn demissie uit Kleef overleggen. Zijn vrouw had wel een attestatie uit Kleef meegebracht, maar te Den Bosch had zij nooit een attestatie kunnen krijgen en zij leefde daar zelfs onder een censuur van Rotterdam. De kerkeraad onderwierp haar daarom 6 oktober 1757 aan een mondeling onderzoek naar handel en wandel en besloot eerst 26 oktober 1757 haar als lidmaat toe te laten, mits zij spijt betoonde over haar gedrag tegenover haar moeder, hetgeen zij inderdaad deed.
Nog werd Velingius in het publiek niet met rust gelaten. In de Nederlandsche Jaarboeken van 1758 werd de memorie van de Kempenaer c.s. in extenso afgedrukt, waarop hij met een Verdediging van zijn eer en gedrag (R'dam 1758) reageerde. Zijn nieuwe ambt had hij reeds eerder aanvaard met een Oratio qua ostenditur sacros novi foederis oratoris veteris Graeciae rhetoribus esse anteponendos.
Toch zag hij na korte tijd weer naar een andere werkkring uit. Op 22 januari 1759 vroeg de kerkeraad van Heusden die van Den Bosch om informaties over Velingius' bekwaamheid en levenswandel, met het oog op een op hem uit te brengen beroep. De Bossche kerkeraad hield zich in zijn antwoord van 27 januari 1759 voorzichtig op de vlakte. Over de bekwaamheid van Velingius konden de Heusdense broeders zelf het best oordelen: zij hadden hem immers in hun eigen kerk horen preken. En wat zijn levenswandel betreft: daarover waren de
| 281 |
gevoelens van de Bossche gemeente nu en vroeger verdeeld. Van het eervolle getuigenis, dat de Bossche kerkeraad in 1750 Velingius naar Kleef had meegegeven, werd met geen woord meer gerept. Zoals begrijpelijk was men te Heusden door dit antwoord niet voldaan: men verlangde uit Den Bosch een categorisch oordeel, maar de Bossche kerkeraad wist 13 februari 1759 niets meer te zeggen dan dat Velingius na zijn terugkomst uit Kleef geen reden meer gegeven had tot klachten; zelfs had hij op loffelijke wijze de plaatselijke predikanten ter zijde gestaan met preken en met bediening van de sacramenten. Heusden schijnt hiermee tevreden te zijn geweest. Het beroep ging door en 9 december 1759 aanvaardde Velingius te Heusden het predikambt. Vóór zijn vertrek uit Den Bosch hield hij 4 december in het Latijn de zorgvuldig gedocumenteerde Redenvoering, die hij in 1760 in Nederlandse vertaling het licht deed zien en waarmede hij de belangstellenden in de geschiedenis van de Illustre School van Den Bosch en haar hoogleraren tot heden toe ten zeerste aan zich verplicht heeft. De Bossche stadsregering vereerde hem bij zijn vertrek met een dubbele gouden penning ter waarde van ƒ 30,-, de scholarchen met een bijzonder loffelijk getuigschrift.
Van Heusden ging Velingius 9 januari 1763 als predikant naar Bergen-op-Zoom. Hier is hij in functie gebleven tot in 1773 een lichaamsgebrek hem noodzaakte, zijn dienst neer te leggen. Hij vestigde zich toen metterwoon te Den Bosch. In 1787 werd zijn antwoord op een prijsvraag van het Genootschap ter verdediging van den Christelijke godsdienst met de eerste prijs, vijftig gouden dukaten, bekroond. Tijdens het beleg van Den Bosch door de Fransen in 1794 maakte hij zich verdienstelijk als garnizoenspredikant en na de overgave van de stad vertrok hij in oktober 1794 met het garnizoen naar Grave. Tegen het eind van hetzelfde jaar, 6 november 1794, liet hij opnieuw, nu als „Groninganus, 74 jaar oud” en met vermelding van zijn titel van Theologiae doctor honoris causa te Leiden voor de theologie inschrijven. Het is niet duidelijk, wat hij daarmee voor had.
Nadat zijn eerste vrouw Elisabeth Visch na een dertigjarige
| 282 |
echtverbintenis 24 oktober 1777 te Den Bosch was overleden, ging Velingius 11 augustus 1778 te Berlicum een tweede huwelijk aan met Alida Engelenburg (14 maart 1727 - Berlicum 10 juli 1794), weduwe van George van Haarlem; 7 dec. 1795 trouwde hij te Den Bosch, voor de derde maal, met Aletta Bowier (geboren Den Bosch 26 september 1749). De drie huwelijken zijn kinderloos gebleven. Huize ter Aa te Berlicum, waar hij is overleden, is in 1810 afgebroken. | 283 |
M. de Haas, Bossche scholen van 1629 tot 1795 (1926) VII, IX, XIII, 26, 127, 133, 134, 145, 147, 154, 155, 156, 264
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 224, 396-397
Historica Brabantica III (1969) 238, 250, 253, 267, 268, 275-284, 287, 290, 310, 311
Kees van den Oord, Scolae de Buscho 1274-1999 (1999) II.107
A. van Sasse van Ysselt, 'Een fraaie professor' in: Taxandria (1916) 150-152
F.L.R. Sassen, 'Levensberichten van de hoogleraren der Illustre School te 's-Hertogenbosch' in: Varia
Aart Vos, 's-Hertogenbosch : De geschiedenis van een Brabantse stad 1629-1990 (1997) 127
Aart Vos, Burgers, broeders en bazen (2007) 265