afb.
('s-Hertogenbosch 1865 - Rotterdam 1925), letterkundige en dichter. Leopold studeerde klassieke letteren in Leiden, promoveerde in 1892 en was vanaf 1891 docent aan het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam. Doofheid maakte in 1924 een einde aan dit leraarschap. Ze was er tevens de oorzaak van dat hij een zeer teruggetrokken leven leidde, in een groot isoloment, hetgeen in zijn gedichten een weerslag vindt. In 1893 debuteerde hij, evenals Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, in De nieuwe Gids, waarin ook praktisch al zijn latere werk verscheen. Eerst in 1912, toen zijn werk door P.C. Boutens werd verzameld in de bundel Verzen, kreeg Leopold een bredere bekendheid. Zijn vroegere werk staat onder invloed van Herman Gorter. Zijn episch gedicht Cheops (1915) wordt wel beschouwd als het hoogtepunt van zijn werk. De vertalingen van de Perzische kwatrijnen van Omar Khayyam, Oostersch (1922), verraadt zijn belangstelling voor de oosterse filosofie en mystiek. Verder werk o.m.: Ad Spinozae opera posthuma (1902), Uit de tuin van Epicursus (1910), Verzen (1913, zonder inleiding van Boutens en door hemzelf bezorgd), Verzen II (1926), Verzameld werk (1935, bezorgd door P.N. van Eyck, in 1951-52 opnieuw, aangevuld uitgegeven). | 396 |
Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (1979) 332-334
W. Blok, 'Terug naar de Piramide : Een interpretatie van Leopolds "Cheops"' in: De Nieuwe Taalgids 72 (1979) I. 24-36
N.A. Donkersloot, J.H. Leopold : Lotgevallen van een dichterschap (Amsterdam, 1965)
Coen Free, Zoete Lief, oorzaak veler plagen (1999) 8, 84
Encyclopedie van Noord-Brabant 2 (1985) 396
F. Esper, Op de hoogte met Leopold : Een oriëntatie ('s-Gravenhage, 1977)