Werd 20 oktober 1719 te Leiden als „Hancevico-Markevetensis, 26 jaar oud”, honoris ergo voor de theologie ingeschreven. Over zijn voorafgaande opleiding is niets bekend. Hij schrijft 10 februari 1723 uit Venlo aan de Leidse hoogleraar Pieter Burman (1668-1741), dat hij al wel elf volle jaren aan hogescholen heeft doorgebracht, maar duidt die hogescholen niet nader aan. Vóór zijn aankomst te Leiden was hij te Utrecht, waarschijnlijk als huisonderwijzer, belast geweest met het onderwijs van drie zonen van de hoogleraar Frans Burman (1671-1719): Johannes (1707-1779), later hoogleraar te Amsterdam, Frans (1708-1793), later hoogleraar te Utrecht, en Pieter (1713-1778), later hoogleraar te Franeker en te Amsterdam. De geboorte van Pieter had aan de moeder, Elisabeth Thierens (1677-1713), het leven gekost en toen ook de vader in 1719 was overleden, nam diens broer Pieter de opvoeding van de kinderen op zich. Waarschijnlijk heeft Jungius zijn leerlingen naar Leiden vergezeld en heeft hij aan Prof. Burman zijn kosteloze inschrijving aan de hogeschool te danken gehad.
Lang heeft het verblijf van Jungius te Leiden niet geduurd. Reeds tegen het eind van 1719 is hij, wellicht op voorspraak van Burman, benoemd tot rector van de pas opgerichte Latijnse School van reformatische signatuur te Venlo, op een salaris van ƒ 400,-, exclusief de minervalia en andere emolumenten.
Toen de stad Venlo 23 september 1702 voor de geallieerde troepen capituleerde, was, ondanks de bezwaren van de Bisschop van Roermond, Angelus Graaf d'Ongnies et d'Estrées (1650-
| 270 |
1722), de eis van de overwinnaars aanvaard, dat de hervormde eredienst in de veroverde stad gelijkgesteld zou worden met de katholieke, en had de stadsregering de St. Joris- of Gasthuiskerk aan de protestanten moeten afstaan. Bij de Vrede van Utrecht (1713), gevolgd door het Barrière-Tractaat (1715), waarbij Venlo definitief aan de Republiek der Verenigde Nederlanden werd toegewezen, werd echter bepaald en in bijzonderheden omschreven, dat de katholieke godsdienst in alle door Spanje afgestane gebieden zou blijven in de status, waarin hij onder Karel II verkeerd had. Het lot van Den Bosch bleef dientengevolge aan Venlo bespaard. De stedelijke regering bleef geheel in katholieke handen, maar de protestanten behielden de kerk die hun in 1702 was overgelaten, met volledige vrijheid van godsdienstuitoefening, en de Staten-Generaal stichtten buiten de stadsregering om en, zoals Jungius 27 januari 1720 aan Burman schreef, zeer tegen de zin van de overgrote meerderheid van de bevolking, te Venlo een Latijnse School. Na te Nijmegen vier dagen op vervoer te hebben gewacht, kwam de nieuwe rector in de eerste week van januari 1720 te Venlo aan, maar de stadsregering ging eerst na een beroep van de hervormde kerkeraad op de Staten-Generaal onder druk van Hunne Hoogmogenden er toe over, hem een lokaal voor zijn onderwijs beschikbaar te stellen. Het duurde dientengevolge tot 24 maart 1720, eer hij zijn lessen kon aanvangen. Het aantal leerlingen bedroeg aanvankelijk 10, maar Jungius verwachtte, dat er spoedig ook uit de omliggende plaatsen meer zouden komen. Hij rekende echter op een aanbeveling van Burman om nog eens uit deze afgelegen plaats weg te komen en zou gaarne het rectorsambt te zijner tijd met het predikantambt verwisselen. Hij studeerde dan ook bij voorkeur theologie. Het praeceptoraat van de derde klas te Middelburg, waarvoor Burman hem in 1722 had aanbevolen, wees hij af. Hij hoopte zijn vroegere leerlingen uit Utrecht en hun broer Abraham (1710-1769) nag eens te Venlo onder zijn leerlingen te mogen tellen en deelde tot zijn voldoening aan Burman mede, dat hij in 1723 één, in 1725 vier en in 1727 wederom vier van zijn alumni voor de Academie had klaargemaakt.
| 271 |
Intussen had Jungius zich voldoende in het Nederlands geoefend om die taal vlot te kunnen spreken. De katechisatie, die hij twee maal per week een uur lang gaf, en het onderwijs aan de jongere leerlingen, waarbij hij genoodzaakt was het Nederlands als voertaal te gebruiken, waren hem daarbij van veel nut geweest. Toch weigerde hij in 1725 in te gaan op het verzoek van ds. J.W. Feylingius (1659-1738, NNBW II 403; BWPG III 54-55) en diens Venlose collega's om geregeld preekbeurten voor hen waar te nemen. Hij verbeeldde zich, dat de predikanten bij dat verzoek geen andere bedoeling hadden dan hem wegens zijn geringe kennis van de Nederlandse taal belachelijk te maken. Feyling bracht de zaak voor de Venlose kerkeraad, waar Jungius als ouderling fungeerde, en deed zelfs een beroep op de classis van Nijmegen, waar Jungius niet aan onderworpen was. De rector zette mondeling en schriftelijk aan de classis de redenen uiteen, waarom hij weigerde te preken, maar voegde daar terstond aan toe, dat hij zich niet bij haar oordeel wenste neer te leggen, daar hij geen andere overheid erkende dan Hunne Hoogmogenden. Alleen over het gedrag van Feyling zou de classis naar zijn mening een oordeel mogen uitspreken. De classis wees echter de zaak terug naar de kerkeraad van Venlo, waar Feyling Jungius als lid van de gemeente zou kunnen aanklagen. Eerst 1 januari 1727 kon Jungius aan Burman berichten, dat de twist geëindigd was en dat met Feyling een verzoening tot stand was gekomen, maar de rector bleef overtuigd, dat de predikant zijn wraakgevoelens nooit zou afleggen en was meer dan ooit besloten, zich van preken te onthouden. Wel hield hij vaak in de kerk voordrachten over profane onderwerpen.
Bij zijn besluit van 1727 is Jungius niet gebleven. In december 1730 aanvaardde hij een beroep van de kerkeraad van Venlo om als adjunct-predikant bij Feyling op te treden. Het beroep werd door de classis van Nijmegen goedgekeurd en 7 febr. 1731 werd hij peremptoir door de classsis geexamineeerd. Reeds in april echter liet hij door de Raad van State verzoeken, van de adjunct-functie ontslagen te mogen worden, hetgeen hem werd toegestaan.
Na dertien jaren te Venlo het onderwijs gediend te hebben,
| 272 |
werd Jungius in 1733 benoemd tot rector van de Latijnse School te Kampen. Hij hield daar 27 juli 1733 in de Waalse Kerk een entreerede De ratione docendi. Van zijn werkzaamheden te Kampen is verder niets bekend. Op 31 maart 1736 ontving hij zijn benoeming in gelijke functie te Den Bosch en bij de aanvang van zijn lessen sprak hij 3 september 1736 in de kapel van de Zoete Lieve Vrouwe een rede uit De diverso in diversis gymnasiis praeceptorum scholarumque numero ejusque usu vel impedimento. De kosten van zijn verhuizing naar Den Bosch, ten bedrage van ƒ 273,- werden, zoals door hem bedongen, door de stedelijke overheid gedragen. De rectorswoning werd gerestaureerd en vergroot, om slaapgelegenheid te bieden aan de twintig kostleerlingen, die hij uit Kampen meebracht. In de klas van de rector werd een tweede katheder geplaatst om de leerlingen gelegenheid te geven, zich in het declameren en het disputen te oefenen. Bij de opgave van de door hem als rector te genieten inkomen had de pensionaris van Den Bosch Jungius per vergising medegedeeld, dat hem het volle minerval toekwam van de leerlingen van zijn eigen klas en de helft van dat van de leerlingen van de vier lagere klassen, terwijl de rector van ouds slechts een derde van de minervalia van de lagere klassen placht te ontvangen. De stadsregering heeft de gevolgen van deze vergissing op zich genomen en tot de dood van Jungius uit eigen middelen het bedrag bijgepast, dat hij volgens de mededeling van de pensionaris uit de minervalia zou moeten ontvangen.
Op 28 oktober 1746 gaf de raad Jungius een blijk van zijn waardering voor zijn werk als rector door hem te benoemen tot hoogleraar in de welsprekendheid en de fraaie letteren aan de Illstre School. Salaris was aan deze benoeming niet verbonden. In de rede De rectore Sylva-Ducensi simul eloquentiae et litterarum humaniorum professore, vel de amico et utili in urbe Sylva-Ducis muneris ultriusque vinculo, waarmede hij 19 december 1746 het hoogleraarschap aanvaardde, verdedigde Jungius de combinatie van de twee door hem beklede functies.
Na het aftreden van G. Haverkamp (1674-1752) in 1747 werd ook het onderwijs in het Grieks aan de Illustre School aan
| 273 |
Jungius opgedragen, maar dit werd door gebrek aan toehoorders na korte tijd gestaakt. Ook het aantal leerlingen van de Latijnse School liep geleidelijk terug, naar het heet, omdat bij gebrek aan toekomst in de wetenschappelijke beroepen de ouders hun kinderen meer voor de handel gingen bestemmen. Uit de lijst van leerlingen, die Jungius onder de titel Continuato albi studiosorum qui scholae Sylva-Ducensi sunt adscripti, quae initium habuit a.d. III Non. Sept. 1736 voor zijn school aflegde, blijkt, dat ongeveer een derde van hen afkomstig was van buiten de stad en de Meierij en bij de rector of bij een van de leraren dan wel bij burgers in de kost was. Het totale getal bedroeg in de jaren van zijn rectoraat gemiddeld 65. In 1754 waren 14 van de 41 leerlingen katholiek en ook in de jaren daarna is de school geregeld door katholieken bezocht. Onder het rectoraat van Jungius stond het onderwijs er op hoog peil. Jungius is 1 juni 1764 in de St. Janskerk bijgezet in het graf van Joest Roeverssoen en Engelken, zijn huisvrouw (ov. februari 1537). Zijn echtgenote, Helena Jacquet, was reeds 29 juli 1752 in dezelfde kerk begraven.
| 274 |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Geschiedenis van Noord-Brabant (1996-1997) I. 54
M. de Haas, Bossche scholen van 1629 tot 1795 (1926) IV, 78, 79, 80, 82, 83, 84, 87, 90, 99, 107, 153, 154, 157, 258, 262, 264
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 397
Kees van den Oord, Scolae de Busscho (1999) II.109
F.L.R. Sassen, 'Levensberichten van de hoogleraren der Illustre School te 's-Hertogenbosch' in: Varia Historica Brabantica III (1969) 270-275, 280, 281, 294-296, 319, 327