Mr Carel Gerard Hultman werd geboren te Zutphen op 10 juli 1752 als zoon van de advocaat-fiscaal van de financiën van het Graafschap Zutphen Jan Andries Hultman en de Zutphense patriciërsdochter Anna Helena Schomaker. Hij huwde met een jonkvrouwe Lemker. Het huwelijk bleef kinderloos, maar hij liet drie zonen Hultman na uit een buitenechtelijke verbintenis met Johanna Vreeswijk. Hultman stierf te 's-Hertogenbosch op 7 maart 1820. Hultmans loopbaan is veelzijdig en niet aan één woon- of standplaats gebonden. Hij heeft nog geen zes jaar lang in 's-Hertogenbosch gewoond als bewoner van het gouvernementspaleis in de Verwersstraat. Hultman is 'een man van de waereld', werd over hem gemeld bij zijn komst naar Noord-Brabant in april 1814. Stichtingen, monumenten of materiële bezittingen die met zijn naam verbonden zijn, heeft hij binnen deze provincie niet nagelaten. Niettemin is er voldoende reden om zijn biografie hier weer te geven. Hij werd in april 1814 immers de eerste gouverneur - de commissaris van de koning(in) - van Noord-Brabant als zelfstandige provincie. Hultman trad na zijn in 1772 voltooide rechtenstudie eerst in het voetspoor van zijn vader als advocaat-fiscaal. In 1779 werd hij griffier bij het hof van Gelre. Reeds in deze tijd bleek zijn eruditie. Hij was een verzamelaar van lidmaatschappen van academies en genootschappen, maar nog groter was zijn verzamelwoede inzake boeken.
Na de Bataafse Omwenteling werd Hultman afgevaardigd naar de Nationale Vergadering, waar hij tot de gematigde federalisten behoorde. In 1798 kreeg hij de belangrijke post van secretaris van het Uitvoerend Bewind. Hiermee kwam hij op de plaats waar alle politieke lijnen tezamen kwamen. In 1806 moest hij dit secretariaat ruilen voor het landdrostambt van Maasland, het huidige Zuid-Holland. Geheel conform het centralistische karakter van het Franse staatsbestel werd hij na de inlijving van Nederland in 1811 door Napoleon verplaatst naar Avignon, hoofdstad van het departement Vaucluse. De keizer benoemde immers bij voorkeur niet-ingezetenen in de prefectures van zijn rijk. Prefecten waren regeringspionnen, die vaak om politieke redenen werden verschoven. Aan het einde van de Franse
| 70 |
tijd, in 1813, keerde Hultman weer terug in Nederland, als prefect van het departement Monden van de IJssel in Zwolle. De regering van de nieuwe koning Willem I wenste zoveel mogelijk te breken met het regime van de verdreven Napoleon. Geen van de prefecten werd gecontinueerd in de nieuwe funktie van gouverneur, uitgezonderd de in Noord-Brabant geplaatste Hultman. Ook in een ander opzicht was Hultman een uitzondering: hij was de enige tussen de tien benoemde gouverneurs die niet uit de hem toebedeelde provincie afkomstig waren, hoewel dit in die dagen gold als een voorwaarde en zelfs bijna grondwettelijk was vastgelegd. Derhalve behoeft zijn benoeming verklaring, temeer daar in de jaren 1807-1810 het gouvernementspaleis wel werd bewoond door een geboren Brabander, P.E. de la Court uit Gemert.
Waarom Hultman? Het antwoord is eenvoudig: omdat de regering van Willem I met hem niet goed raad wist. Hultman had zijn verdiensten en moest aan een passend ambt geholpen worden, maar waar? Wellicht om deze reden werd hij geplaatst in Brabant, een provincie waar Willem I en zijn adviseurs al evenmin raad mee wisten. Want waarschijnlijk heeft de vorst, gelet op de politieke onenigheid in deze provincie, niet willen kiezen tussen een inheemse gouverneur uit het protestantse óf uit het katholieke kamp en heeft hij iemand van buiten naar Den Bosch gezonden. Wellicht is zijn keuze minder weloverwogen: Brabant had vóór 1795 immers geen eigen gewestelijk
| 71 |
bestuur en de geest van 1813 was - in naam althans - gericht op het herstel van het Ancien Regime. Hultman was, zoals gezegd, een man van de wereld. De Brabantse katholieken waren stellig niet ingenomen met deze vreemdeling en vrijmetselaar, opgegroeid in de eeuw van redelijkheid en Verlichting, een tijdgeest die op dat moment plaats maakte voor het strijdbare geloof van de Romantiek. Toch wist Hultman zich staande te houden in Noord-Brabant, daarbij geholpen door zijn innemendheid, zijn politieke handigheid, maar vooral zijn plooibaarheid en luchtige behandeling van de bestuurszaken. De provinciale elite had betrekkelijk weinig last van hem. Als gouverneur liet hij de gedeputeerden in vele kwesties een grote mate van vrijheid - veel té groot, constateerde in 1822 zijn opvolger.
Sommige zaken wenste hij echter niet uit handen te geven, zoals de organisatie van de gemeentebesturen in Noord-Brabant. Hultman oordeelde in 1814 zeer negatief over de wens van de vorst om de eigenaren van heerlijkheden op het platteland te herstellen in hun oude rechten tot voordracht van de plaatselijke ambtenaren. Dit reactionaire voornemen strookte volgens hem niet met een moderne bestuursinrichting. In deze kwestie vond Hultman de Brabantse katholieke elite aan zijn zijde, die uiteraard zeer beducht was voor de terugkeer van de oude protestantse ambtenaren in deze heerlijkheden. De afkoopregeling die gedupeerde A.J.J.H. Verheijen in 1815 opstelde, vond geen gehoor bij de regering. Willem I meende dat het plan 'te gek is om er van te spreken'. Oudjaar 1818 dreigde een bestuursreglement zónder afkoopregeling te worden ingevoerd, maar toen kwam Hultman in het geweer. Hij reisde naar het hof in Brussel en schreef brief na brief aan de regering. Pas in mei 1819 ging de koning voor Hultmans smeekbeden en hartekreten door de knieën.
De Brabantse elite volgde de kwestie op de voet, voor zover althans mogelijk, want Hultman handelde zeer geheimzinnig en eigenzinnig, met name in het geval van de benoemingen van de schouten op het platteland. De gouverneur duldde hierin geen inmenging van Statenleden of gedeputeerden. Hij schoof tussen de kandidaten enkele protégés naar voren, onder andere een oud-beambte die onder hem in Maasland had gefungeerd. In november 1819 eisten de gedeputeerden onder leiding van A.J.L. Borret inspraak inzake deze benoemingen. Hultman klaagde bij de koning over hun bemoeizucht in een brief waarin duidelijk de sporen zichtbaar zijn van mentale aftakeling, die mogelijk ook al ten grondslag
| 72 |
heeft gelegen aan zijn solisme en teruggetrokkenheid gedurende het jaar 1819. De gouverneur dementeerde in snel tempo en bij Koninklijk Besluit van 17 januari 1820 werd hij eervol ontslagen. Nog geen twee maanden later, op 7 maart 1820 overleed hij. Hij liet een imposante bibliotheek na, die in 1821 werd geïnventariseerd en geveild. Nauw verbonden met zijn verzamelwoede waren zijn financiële schulden, die hem de naam hadden bezorgd te zeer 'afhankelijk' te zijn geweest, in de zin dat hij onder de duim van de katholieke geestelijkheid zou hebben gezeten. Een nog grotere smet op zijn reputatie vormde een misstap die Hultman had begaan in een ogenblik van 'zinnenbedwelming'. De aard van dit misdrijf blijft echter onduidelijk.
| 73 |
Bronnen | |
• | A. van Kempen, 'De afkoop van het bestuurlijk deel der heerlijke rechten in Noord-Brabant 1814 - 1819', in: Varia Historica Brabantica, IX (1982), 137-194 |
• | A. van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfracties. De positie van vier gouverneurs in het politieke krachtenveld van Noord-Brabant, Tilburg 1988 |
Zutphen 1752 - 's-Hertogenbosch 1820Protestant. Rechtenstudie in Leiden, 1772. 1779 tweede griffier bij het hof in Arnhem. Een man der Verlichting, die tijdens de Patriottentijd echter geen politieke rol van betekenis heeft gespeeld. 1795 eerste griffier, 1796 lid Nationale Vergadering. 1798-1806 algemeen secretaris van Tweede Uitvoerend bewind. Staatsbewind en raadpensionaris. 1807 directeur (minister) van Schone Kunsten en Wetenschappen, 1808 landdrost van Maasland, 1811 prefect te Avignon, 1813 prefect te Zwolle, als opvolger van de door de Fransen niet meer vertrouwde Hofstede. 1814 gouverneur Brabant. 1817 staatslid i.b.d. Ridder Orde van de Nederlandse Leeuw. | 365 |
Maarten van Boven, Bossche Heeren : Een biografie van het Bossche sociëteitsleven 1789-2019 (2019) 46
Klaasje Douma, De adel in Noord-Brabant, 1814-1918 (2015) 102, 114-115, 117, 121, 125, 263 (afb. 4.5); Bijlage 41, 179
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, 's-Hertogenbosch in de Bataafse en Franse tijd (1955) 143, 299
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Geschiedenis van Noord-Brabant (1996-1997) I. 85, 88, 89, 90, 91, 93, 94, 96, 101
F.G.G. Govers, Het geslacht en de firma F. van Lanschot 1737-1901 XXV (1989) 127
A. van Kempen, 'Carel Gerard Hultman (1752-1820)' in: Brabantse biografieën 2 (1994) 70-73
A.F.J. van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties LXXVI (1988) 36-136, 137, 142, 144-151, 158, 160, 171-172, 176, 184, 194, 203, 207, 229, 233, 235, 247, 249, 299-300, 305, 309-312, 318, 325, 330-331, 333, 335, 338-339, 344-345, 354, 358, 365, 368-369
P.Th.J. Kuyer, Rondom en in het gouvernement (1973) 6, 78, 103
Charles de Mooij en Paul Kokke, De Muze als Motor : Beeldende kunst en de ontwikkeling van het moderne Brabant, 1796-1940 (1996) 106
Jan van Oudheusden, Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden (2004) 576
G.N.M. Vis, 'Provinciaal bestuur in Noord-Brabant' in: 175 jaar Provinciaal Bestuur van Noord-Brabant (1989) 20-23
Aart Vos, 's-Hertogenbosch : De geschiedenis van een Brabantse stad 1629-1990 (1997) 243, 263