Ze werd op 6 april 1768 in Oisterwijk gedoopt. Zij was de eerste dochter en het derde kind van Christiaan van Hees en Anna Maria Couwenberg. Het gezin was niet bemiddeld. Van de acht kinderen bleef alleen Anna Catharina in leven. Op twaalfjarige leeftijd werd ze als hulp in de huishouding naar een oom in Gilze gestuurd. In 1784 stierf haar vader en keerde ze terug naar haar moeder in Oisterwijk. Alle andere kinderen waren reeds overleden. Anna Catharina vond eerst werk in een herberg, werd op haar achttiende dienstbode en enkele jaren later kwam ze naar 's-Hertogenbosch. Daar vond ze eerst emplooi in logement ´De Kievit´ aan de Vischmarkt. Daarna diende ze ongeveer tien jaar bij de alleenstaande koopman-leerlooier W. van de Ven in de Postelstraat (nu nr. 21). Hier leerde ze de derde-orde regel van Franciscus kennen. Ze voelde zich erdoor aangesproken en langzamerhand groeide in haar de behoefte het leven in dienst van God te stellen. In 1802 koos ze kapelaan Jacobus Antonius Heeren (1775-1859) tot haar biechtvader. Deze priester was kapelaan bij rector Gerardus Constantinus Molemakers in de bidplaats 'Achter den Boerenmouw'. Toen in 1803 de bidplaats werd opgeheven, werden G. Molemakers en J. Heeren resp. pastoor en kapelaan in de St. Jacobsparochie. In 1814 woonde Anna Catharina in de Tolbrugstraat, samen met een andere ongehuwde dame. Beiden stonden als naaister geregistreerd. In 1816 bewoonde Anna Catharina een kamer aan de noordzijde van de markt, dicht bij het begin van de Hinthamerstraat. Kapelaan J. Heeren en zijn biechtelinge Anna Catharina ontwikkelden een vertrouwensrelatie. In zijn aantekeningen schreef de biechtvader dat zijn biechtelinge zich toelegde op navolging van Christus´ lijden. Ze deed boete, geselde zich drie keer per week en at op vrijdagen niet en dronk dan nauwelijks. Ze had ´visioenen´. Die visioenen hadden een vast patroon en gingen gepaard met fysieke verschijnselen als transpiratie, benauwdheden en bevingen. Ze identificeerde zich sterk met de lijdende Christus uit de Hof van Olijven. Deze mystieke ervaringen kwamen vaker voor, bij mystici in de Middeleeuwen. Maar nu, in de Romantiek ook, zoals bij de Westfaalse augustines Anna Catharina Emmerich (1774-1824). Kapelaan Heeren kon met haar over de inhoud van deze visioenen van gedachte wisselen en hij werd tevens door haar geïnspireerd. Hij vroeg haar advies bij het nemen van beslissingen, nadat hij haar verzocht had over bepaalde zaken raad te vragen van ´hogerhand´. Samen hielden ze ook gebedsoefeningen. De contacten tussen hen beiden leidden ertoe dat de plannen van kapelaan Heeren tot de oprichting van een gemeenschap van liefdezusters in 1816 concreter werden. Dit kwam ook voort uit betrokkenheid van beiden bij de sociale nood en de schrijnende armoede van bijna een kwart van de bevolking van de stad. Door de bemiddeling van de burgerdame Petronella Coppens waren zes jongens en meisjes vóór 1814 al op kostadressen in de stad ondergebracht (= besteed). Daarvoor moest kleding worden genaaid. Anna Catharina sloot zich aan. Ook Catharina van Grinsven. Op wekelijkse bijeenkomsten naaiden ze kleding voor de bestede kinderen. In 1818 bestond dit gezelschap van burgerdochters dat zich inzette voor deze kinderen al uit vijftien vrouwen. Het aantal bestede kinderen was toen gegroeid tot 49. Ongeveer de helft van hen kwam ten laste van het Bedélingsfonds van ´de Godshuizen´ en was ondergebracht via het College van Regenten van die instelling. De overige kinderen werden rechtstreeks door de vrouwen ondergebracht, met financiële steun van vrienden en familieleden. Kapelaan Heeren zag de ellende en armoede van veel van zijn parochianen van dichtbij, stimuleerde de dames en trachtte de nood ook zo veel mogelijk financieel te lenigen. Vanaf 1819 wilden de Regenten van de Godshuizen dat Petronella Coppens ook ongeneeslijke zieke arme vrouwen via haar bemiddeling zou gaan besteden. Liever streefden Catharina van Grinsven en Petronella Coppens naar de oprichting van een ´liefdehuis´ om deze vrouwen met intensieve hulp direct te kunnen bijstaan. Ook kapelaan Heeren zocht deze structurele benadering voor de opvang van de arme vrouwen en meisjes en bemiddelde bij ´de Godshuizen´ via zijn vrienden H. de Wijs en P. van Meeuwen die daar regenten waren. Op 22 december 1819 sloot het Regentencollege van de Godshuizen een overeenkomst met de dames Coppens en Van Grinsven om de zorg voor arme vrouwen in één huis op zich te nemen, waarvoor jaarlijks kostgeld betaald zou worden. Het plan zou het jaar daarop verwezenlijkt worden. Op 7 juli 1820 namen vijf Bossche dames hun intrek in een huis dat gehuurd was door kapelaan Jacobus Heeren, aan de Choorstraat. Het waren Anna-Catharina van Hees, Petronella Coppens, Catharina van Grinsven, Catharina Appelboom en Magdalena Louwaerts. Ze namen 12 arme, zeer hulpbehoevende vrouwen in huis op. Er bestond bij kapelaan Heeren aanvankelijk wel twijfel of Anna Catharina geschikt was om deel te kunnen uitmaken van een gemeenschap van liefdezusters. Of ze er fysiek wel sterk genoeg voor was. Vanaf 1817 bleef ze namelijk alle vrijdagen in bed, te uitgeput als ze was door het geselen van zichzelf en het vasten. Toen Anna Catharina hem desondanks ervan overtuigde dat ze de juiste middenweg tussen versterving, gebed en het nuttigen van voedsel had gevonden, in de geest van gehoorzaamheid, legde kapelaan Heeren zich hierbij neer. Op 13 juli 1820 werd Anna Catharina van Hees tot ´moeder´ van deze jonge congregatie gekozen. Ze behoorde, in tegenstelling tot de andere leden, niet tot de Bossche burgerij, maar was de oudste, 52 jaar, had spiritueel overwicht en vooral haar status van een bijna-heilige gaven haar voldoende gezag voor de functie van overste. Ook buiten de congregatie is haar devotie bekend, veel tijdgenoten kennen haar als ´heilig Kaatje´. Ze had een speciale band met kapelaan Heeren die de eerste directeur van de Congregatie werd. Ze bleef algemeen overste van de 'Congregatie van de zusters van de Choorstraat' tot haar dood op 14 februari 1825. Ze wordt, naast de priester J. Heeren, als de stichteres van deze Bossche congregatie beschouwd, de congregatie die nu 195 jaar bestaat. |
Anna Catharina van Hees werd op 6 april 1768 in Oisterwijk gedoopt als dochter van Christiaan van Hees en Anna Maria Couwenberg. Over de sociale positie van het gezin is weinig bekend. Anna Catharina van Hees bleef haar gehele leven ongehuwd. Zij overleed op 14 februari 1825. Anna Catharina van Hees werd op twaalfjarige leeftijd als hulp in de huishouding naar een oom in Gilze gestuurd. Toen haar vader in 1784 stierf, keerde ze naar Oisterwijk terug. De zeven andere kinderen uit het gezin Van Hees waren toen reeds overleden. Anna werkte in een herberg totdat ze op haar achttiende een baan als dienstbode kreeg. Enkele jaren later kwam ze naar 's-Hertogenbosch. Ze had gehoord dat de Bossche deken een dienstbode zocht. Dat bleek niet het geval en ze vond emplooi in logement 'De Kievit' aan de Vismarkt. Vervolgens diende ze ongeveer tien jaar bij de alleenstaande koopman-leerlooier W. van de Ven in de Postelstraat. Hier leerde ze de derde-orde-regel van Franciscus kennen, een leefregel voor leken die een religieus leven temidden van de wereld leiden. Deze leefregel sprak Anna van Hees aan en langzamerhand raakte zij ervan overtuigd dat ze haar leven aan God wilde wijden. Ze koos de Bossche kapelaan Jacobus Antonius Heeren (1775-1859) als biechtvader. De relatie tussen Anna Catharina van Hees en haar biechtvader was van groot belang voor het ontstaan van de congregatie der zusters van de Choorstraat. Het was een vertrouwensrelatie waarin de biechtvader zijn biechtelinge om raad vroeg en haar betrok bij zijn gedachtenontwikkeling over de verhoging van het godsdienstig-zedelijk peil van zijn parochianen. De parochie Sint-Jacob, waar Heeren in 1803 werd benoemd, behoorde in de eerste helft van de negentiende eeuw tot de Bossche wijken waar relatief het hoogste aantal bedeelden woonde. Voor de sociale noden die Heeren hier aantrof zocht hij een oplossing. Die vond hij in samenwerking met Anna Catharina van Hees.
Dat Anna van Hees Heerens vertrouwelinge werd, hing samen met een gedeelde religieus-mentale wereld waarin de navolging van Christus' lijden een centrale rol speelde. Evenals haar biechtvader geselde Anna zichzelf driemaal per week, droeg ze een haren boetekleed en
| 60 |
een boetegordel. Zij identificeerde zich zo sterk met Christus' lijden, dat ze het fysiek navoelde. Christus' lijden was voor haar een bewijs van zijn liefde voor de mensen. Door zelf te lijden kon zij die liefde beantwoorden. Daarin zocht ze niet alleen de vereniging met Christus. Zij was ervan overtuigd dat haar lijden tevens de zielen in het vagevuur verloste. Anna van Hees' ervaringen waren zeker niet uniek. Zij passen in een tot in de middeleeuwen teruggaande traditie van naar heiligheid strevende vrouwen die de navolging van Christus beleefden door eenwording met de Gekruisigde. In hun religieuze praktijken zochten zij de pijn van zijn wonden. Het navoelen van zijn lijden was voor hen de ultieme vorm van imitatio Christi. In de religieuze beleving van veel vrouwen, maar ook in de opkomende begijnenbeweging stond de gekruisigde Christus centraal. Tijdens het leven van Anna van Hees bestond er onder invloed van de Romantiek eveneens een hang naar intieme lijdensmystiek met een sterk lichamelijk karakter, gericht op de eenwording met het lijden van Christus. De ervaringen van Anna van Hees verliepen volgens een vast patroon. Vanaf 1814 kreeg ze visioenen die gepaard gingen met fysieke verschijnselen. Wekelijks, op donderdagavond rond tien uur, zag ze zichzelf met Christus aanwezig in de hof van Olijven. Ze kreeg het dan
| 61 |
benauwd, beefde en transpireerde. Op vrijdagmorgen voelde ze de martelingen van gesel en doornenkroon en was dan niet meer in staat te spreken. Van twaalf tot vier uur begaf ze zich in inwendig gebed en beschouwing van de gekruisigde Christus. Dikwijls kreeg ze dan een visioen waarin haar zijn hart werd getoond. 's Avonds verscheen een diep bedroefde Maria met het lijk van Christus op schoot. Soms zag Anna zichzelf in Christus' plaats op de schoot van Maria liggen. Op vrijdagen kon ze niet eten, vanaf de vasten in 1815 amper drinken, en vanaf begin 1817 bleef ze op vrijdag vanwege hevige pijnen in bed. Dit patroon herhaalde zich in ieder geval tot 1821, soms gepaard gaand met 'inwendige bloedingen' in de zijde en met - naar ze beweerde - bloedspuwingen. Anna Catharina van Hees had invloed op haar biechtvader omdat hij niet ongevoelig was voor haar ervaringen. Hij was overtuigd van de 'echtheid' ervan. Naarmate de lijdenservaringen van Anna sterker werden, beriep zij zich steeds meer op haar rechtstreeks contact met Christus. Dat Anna in Maria's of Christus' plaats sprak, maakte dat zij in de ogen van Heeren gezag genoot. Daardoor werd de machtsverhouding tussen leek en priester, tussen vrouw en man tijdelijk doorbroken. Voor Heeren vormde zijn biechtelinge een direct contact met het hogere, het goddelijke. Hij maakte daarvan gebruik omdat hij via haar Gods wil ten aanzien van zijn eigen plannen hoopte te leren kennen.
Zo ook toen Heeren in 1816 de oprichting van een gemeenschap van liefdezusters overwoog. De directe aanleiding vormde de aanwezigheid van een groeiend aantal bejaarde, ongeneeslijk zieken in het Bossche Groot Ziekengasthuis. Voor hen zocht het regentencollege geregelde opvang. Het college kwam terecht bij een groep ongehuwde vrouwen die zich reeds bezighield met de plaatsing in gezinnen van verwaarloosde en verlaten kinderen. Ook Anna van Hees was bij deze groep betrokken. De aanwezigheid van een concrete, sociale nood in combinatie met de bereidheid van een aantal ongehuwde vrouwen zich daarvoor in te zetten, bood Heeren de mogelijkheid een zustercongregatie te stichten die zich het lot van de armen zou aantrekken. Via Anna Catharina van Hees riep hij de steun van God in. Ze hielden samen gebedsoefeningen en gingen op Maria-bedevaart naar Uden en Oisterwijk. In september 1816 verzocht Heeren Anna: '(...) nog die morgen door de voorspraak van Maria deswegens de wil van God te mogen kennen en zo het God behaagde, dan te mogen weten, hoe hetzelfve te beginnen.' Haar antwoord luidde: '(...) dat dit plan of werk volgens de wille Gods was en tot besluit en als onderrichting voegde de
| 62 |
H. Maagd er bij deze Woorden: Men moet het zoetelijk en gerustelijk beginnen, ik zal het beschermen.' Deze boodschap herhaalde Anna van Hees in de daaropvolgende jaren in verschillende versies. Sprekend in zinnen die haar door Christus en/of Maria werden ingefluisterd, gaf ze ook aan hoe en wanneer Heeren zijn plan diende te realiseren. Omdat Anna van Hees vanaf 1817 op vrijdagen in bed bleef, niet at en amper dronk, vreesde Heeren dat zij niet geschikt was om in de nieuwe gemeenschap van liefdezusters te worden opgenomen. Anna dacht daar anders over. Heeren bleef twijfelen en daarom droeg hij haar op God in deze kwestie om raad te vragen. Wederom liet ze Heeren weten, dat het Gods wil was dat zij vanaf de eerste dag deel uit zou maken van de nieuwe gemeenschap. Omdat Heeren evenwel betwijfelde of zijn biechtelinge haar voedselonthouding op zou geven, beval hij haar op vrijdag koffie te drinken en een maaltijd te gebruiken. Anna van Hees liet hem weten, dat ze alles 'in geest van gehoorzaamheid' had volbracht. Nu was Heeren overtuigd. Op 13 juli 1820 werd Anna Catharina van Hees gekozen tot 'moeder' van de jonge congregatie van de Dochters van Maria en Joseph, zusters van de Choorstraat in 's-Hertogenbosch, hoewel zij in tegenstelling tot de andere leden niet tot de Bossche burgerij behoorde. Misschien speelde haar leeftijd een rol bij haar keuze tot eerste overste. Zij was toen 52 jaar en daarmee beduidend ouder dan de andere vrouwen. Waarschijnlijker is echter dat zij door haar religieus genspireerde ervaringen en haar speciale band met Heeren een geestelijk overwicht had. Door haar religieuze autoriteit kon Anna Catharina van Hees de grenzen van haar stand en haar sekse overstijgen. Zo kon de geestelijke dochter geestelijke moeder worden, zowel van haar biechtvader als van de nieuwe gemeenschap van liefdezusters. Binnen de congregatie zou Anna Catharina van Hees de geschiedenis ingaan als het 'heilig Kaatje'. Zij overleed in haar 56-ste levensjaar op 14 februari 1825.
| 63 |
Bronnen | |
• | José Eijt, 'Bruiden van Christus, moeders van de armen. Geloofsleven en werkzaamheden van de zusters van de Choorstraat, 1820-1875', in: Maria Grever en Annemiek van der Veen (red.), Bij ons moeder en ons Jet. Brabantse vrouwen in de 19de en 20ste eeuw, Zutphen 1989, 78-99 |
• | José Eijt, 'Verborgen vrouwen, vergeten vrouwen? Veranderende visies op de geschiedenis van zustercongregaties', Trajecta 1 (1992), nr. 4, 374-387 |
• | José Eijt, 'Gesticht door stichters? Betrokkenheid van vrouwen bij het ontstaan van congregaties', in: M. Monteiro, G. Rooijakkers en J. Rosendaal (red.), De dynamiek van religie en cultuur, Kampen 1993, 162-181 |
• | José Eijt, 'Zorgende zusters en hulpeloze zielen. De opvang van verlaten kinderen in 's-Hertogenbosch 1813-1900', in: J.A.F.M. van Oudheusden e.a. (red.), Ziel en zaligheid in Noord-Brabant, Delft 1993, 332-344 |
• | José Eijt, Religieuze vrouwen: bruid, moeder, zuster. Geschiedenis van twee Nederlandse zustercongregaties, 1820-1940 (dissertatie KUN), Hilversum/Nijmegen 1995 |
J.M.A. Eijt, 'Anna van Hees (1768-1825)' in: Brabantse biografieën 4 (1996) 60-64
Aart Vos, 's-Hertogenbosch : De geschiedenis van een Brabantse stad 1629-1990 (1997) 247