afb.
Mientje Heerkens, geboren 11 oktober 1910, werkte een groot deel van haar leven als ‚interne’ in het Groot Ziekengasthuis. Vóór de komst van de zusters Carolus Borromeus, waren leken werkzaam in de verpleging. De congregaties trokken zich, mede door een terugval in het aantal roepingen in de loop van de jaren zestig terug. De internen, vaak vrijgezelle dochters uit meestal plattelandsgezinnen hadden wel de plichten, maar niet de rechten en gunsten van de zusters.
De gezondheidszorg kon twaalf uur per dag op hun bijna belangeloze inzet rekenen. De Udenhoutse Mientje, die nog steeds op de zolder van het klooster aan het Loeffplein woont, praat net zo als ze werkte: een bezige bij. Thuis zeiden ze op een gegeven dag: „Ga der maar uit. In het Groot Ziekengasthuis vragen ze een hulp in de verpleging.” Het was mei 1926, ik moest nog zestien worden. Ik kwam net van school en had thuis wat geholpen en rondgehangen. De mensen in de buurt zeiden: „Oh, die Mientje, die blijft nog geen acht dagen weg, want ze kan de jongens niet missen.” In het begin zag ik die jongens uit de buurt nog wel. Als ik naar Den Bosch ging stapte ik in Vught uit de trein, of als ik terugging naar huis liep ik tot Vught om ze nog te kunnen zien. In het tehuis hoefden ze niet te weten, dat ik aan de zwier was geweest. Zuster Cunera, het afdelingshoofd, stond al aan de poort te wachten. Ze heeft er nooit iets van gemerkt. Bij mijn komst bestond het personeel overwegend uit vrouwen. Het aantal leken en nonnen was met elkaar in evenwicht. Er zat maar een enkele broeder onder. De mannen die er werkten waren drie tuinmannen, een machinist voor de stoomketels van het ketelhuis, waar ook drie stokers zorgden voor de verwarming en het warm water en een of twee bureelbeambten. De medische staf bestond uit hooguit acht specialisten. We sliepen op de zolders van het klooster aan het Loeffplein. Op drie zalen, woonden drie groepen van elk dertig meisjes. Er zijn ook tijden geweest dat er meer dan honderd waren. Als verpleegkundigen deden de zusters en enkele deftige juffrouwen het werk, onder wie mejuffrouw Tilman en Rouppe van de Voort, die er gratis als een soort maatschappelijk werkster, dienst deden. LampetkannenDe zusters hadden de overhand. Zuster Humilitas was het hoofd van ‚de kraam’. Op die afdeling werkte ik twintig jaar achtereen bij de doktoren Lamers en Van de Eijnden. Maar ik begon op Anna, daarna de dieetkeuken, de kraamafdeling en ik eindigde op de röntgen.Het was in mijn tijd zoveel strenger dan tegenwoordig. Overdag mochten we de afdeling niet af. De zalen werden afgesloten. We hadden er niets te maken, zei het hoofd van het klooster ... Een uurtje vrij of een dag verlof kende je niet. Maar, we maakten wel veel plezier. Vooral als 's avonds de zuster ons welterusten had gezegd en het licht uit deed, dan lagen we gekheid te maken onder de dekens. Met zoveel meiden op een zaal is er heel wat gegiebeld. We stonden om vijf uur op als de zuster ons met de bel had gewekt. Na het opdekken van de bedden, stoften we de kamers, brachten het waswater aan en af voor de patiënten, die zich nog in lampetkannen moesten wassen. Om zes uur zaten we al in de kapel voor de vroegmis. Na de mis gingen we de keuken in om brood klaar te maken en daarna te helpen met het uitdelen. Heel mijn leven heb ik gedweild en geschrobd, de afwas gedaan en de zalen geboend. Na mijn pensioen mocht ik niet doorgaan. Je ontvangt dan ook geen salaris. Onze kost en inwoning was vrij. Je ontving een AOW-tje. Ik woonde met een paar vriendinnen bij elkaar, ieder een eigen kamertje voortaan. Toen mijn beste vriendin Anneke Vermeulen overleed, zei directeur Van den Eerenbeemt, dat we naar een bejaardenhuis moesten uitkijken. Maar die zijn overvol. Ik hoop dat het zo blijft, want ik hoef hier niet weg. Ook al heb ik een klein kamertje, ik ben er gelukkig. Na 60 jaar krijg je nergens nog aard. | 69 |
70 |