Cler. Kamerijk, I. 1480-1505 (1480-1508) Den Bosch Jacob vanden Eynde (van Zoemeren) was een natuurlijke zoon van meester Henrick vanden Eynde en van Geertruyt Oems of Oemkens. In de bronnen volgt na zijn naam soms nog de vermelding "van Zoemeren" zodat hij in Someren geboren zal zijn. Hij bezat daar later ook een hofstad, net als zijn oom Michiel vanden Eynde en zijn verwanten van moederskant. Mathijs vanden Eynde, die als neef van Jacop wordt vermeld, was mogelijk een zoon van genoemde Michiel. Jacops moeder Geertruyt was een dochter van Henrick Oems (vgl. nr.285) en had nog twee zusters en twee broers: Sophye, Lysbet, Jan en Sander. Lysbet was begijn op het Groot Begijnhof in Den Bosch. Jan Oems was blijkens Jacops testament tweemaal getrouwd en had uit zijn eerste huwelijk een zoon Peter en uit zijn tweede huwelijk drie zoons en twee dochters: Henrick, Jan, Gherart, Lysbet die outste en Lysbet die joncxste. Verder had Jacop een oom geheten Jacop Schonck die een zoon Michiel en een dochter Jutken had. Jutken was getrouwd met Wouter Emonts en had van hem twee kinderen: Jan en Hilleken. 1) Jacop ontving blijkens zijn notariële onderschrift de kruinschering in het bisdom Kamerijk. Misschien verbleef hij er als scholier bij verwanten van vaderszijde. In het Kamerijkse deel van het hertogdom Brabant kwam de naam Vanden Eynde bijzonder veel voor. Een Johannes de Fine alias Rotificis was bijvoorbeeld tussen 1483 en 1513 als notaris werkzaam te Herentals (presb. Kamerijk, I.). Jacop woonde vanaf omstreeks 1470 in Den Bosch waar hij met Aleyt, dochter van Henrick Voet, trouwde. Pas op 4 maart 1479 werd Jacobus de Fine de Zoemeren ingeschreven als poorter van Den Bosch. Een Jacobus, filius Henrici vanden Eynden, was al op 7 maart 1475 poorter geworden, maar deze was geboren in Den Dungen. Misschien is hij dezelfde als de barbier Jacop vanden Eynde die zich op 23 april 1497 ten overstaan van schepenen van Den Bosch door Tielman van Overmeer plechtig liet beloven dat deze hem niet zou mishandelen tenzij Jacop hem eerst mishandelde. 2)
Jacop begon zijn carrière omstreeks 1470 als klerk op de Bossche secretarie. Tot 1483 wordt hij in het Bosch' protocol vermeld als ingrossator, clericus of scriptor van de secretarissen, met name van Willem vanden Bosch (nr.76). Hij bleef echter waarschijnlijk ook ná 1483 nog op de secretarie werkzaam. Vanaf 1480 stelde hij daarnaast als openbaar notaris voornamelijk testamenten op. Twee daarvan werden geïngrosseerd door Jan Bax (nr.27). Verder wordt in het Bosch' protocol verwezen naar een arbitrale uitspraak die Jacop omstreeks 1493 als notaris bijwoonde en verwijst het cijnsregister van het klooster achter de Tolbrug ook naar een schenkingsakte die op 16 september 1504 door Jacop samen met heer Claes Hoyberchs (nr.182) werd opgesteld. Behalve als klerk en notaris komt Jacop veelvuldig voor als gemachtigde tot het innen van cijnzen en pachten van particulieren. Vaak trad hij daarbij op met andere klerken. Zo verleende Willem van Ghent, heer van Oijen, op 5 november 1491 behalve aan hem ook een volmacht aan de secretaris meester Arnt van Weilhusen (nr.415) en de secretarieklerken meester Henrick die Bye junior (nr.47) en Jan sGreven van Borgloon (Johannes Comitis de Borchloen). De laatste komt ook als getuige voor in een notariële akte van Jacop uit 1500. Na 1500 traden bij handelingen in Jacops woonhuis met name de schrijnwerker Jan Ghijsbrechts van Loen en de clericus Goyaert Goyaerts Byerkens regelmatig als getuige op. De eerste was misschien een buurman van Jacop terwijl de laatste vanaf 1500 zo vaak in samenhang met Jacop wordt genoemd dat hij toen misschien als klerk bij hem in dienst was (vgl. nr.405). 3)
Jacop was vermoedelijk tevens rentmeester van enkele instellingen. Eén daarvan was het Heusdense St.Catharinaklooster waarvoor hij van 13 oktober 1474 tot zijn dood in 1508 als rentmeester in Stad en Meierij van Den Bosch optrad. Hij inde de cijnzen en pachten die het klooster in dit gebied bezat en sloeg de ingezamelde rogge op de zolder van zijn woonhuis op. Dit woonhuis was gelegen achter het klooster van de Minderbroeders tegenover het Klein Begijnhof, niet ver van de haven bij de Vismarkt. Gemiddeld vijfmaal per jaar werd de rogge per schip of per kar naar Heusden vervoerd. Jacop wist tijdens zijn rentmeesterschap zijn loon aanmerkelijk op te schroeven. Tot 1478 ontving hij slechts 2 Rijnsgulden per jaar, terwijl hij in 1479 en 1480 van een zekere zuster Herbert nog 1 gulden extra kreeg voor de moeite. Vervolgens bepaalde hij in 1480 dat hij voortaan een salaris zou ontvangen dat evenredig was aan de opbrengst. Van iedere Rijnsgulden (20 stuivers) kreeg hij nu 1 stuiver en voor ieder mud rogge 2 stuivers. Op deze wijze zag hij zijn salaris tussen 1481 en 1484 groeien van 5 Rijnsgulden tot 9 Rijnsgulden. In 1485 rekende hij voor zijn loon opnieuw 9 Rijnsgulden waaraan hij nog eens 3 Rijnsgulden toevoegde voor het gebruik van zijn zolder. Deze laatste salarisverhoging verdedigde hij als volgt: "Item, voir mijnen dyenst van desen jaer (1484/85), dwelck nader onrasten ende moytenisse die ick daer af hebbe te cleyn is, als ick dat wael te kennen gegeven hebbe, dwelc nochtans nae auder gewoenten is van elken Rijnsgulden enen stuver ende van elken mud rogge ii stuver, getaxeert alhier op ix Rijnsgulden. Item alsoe ick Jacop voirs. der zusteren rogge met groter moytenisse op mijnen solre moet leggen ende dien dair toe ledich houden moet, ende oick den luyde die den rogge brenge cost moet doen als van eten oft drincken, daer ick noch toe nyet voer gerekent en hebbe, soe hebbe ick dat nu jairlix gestelt op iii Rijnsgulden." Het bedrag bleef vanaf 1485 vaststaan op 12 Rijnsgulden, het zesvoudige van het salaris waarmee hij tien jaar eerder was begonnen. Zijn opvolger Jan van Balen (nr.31) ontving tussen 1508 en 1517 hetzelfde bedrag. 4)
Jacop bezat bij aanvang van de zestiende eeuw inmiddels verschillende huizen. Behalve zijn woonhuis achter de Minderbroeders had hij nog een huis in de Mortel alsook een huis met hofstad gelegen in Someren "aen Gheen Schoot", bij de Mariakapel "aen Gheen Opstal". Verder bezat hij in Den Bosch een erfgoed naast het "Huis van Loon" in de Loefstraat (nu Waterstraat). Als inwoner van het blok van de Markt behoorde hij in 1502/03 met een bijdrage van 5 Rijnsgulden tot de rijkste 10 procent van de Bossche belastingbetalers, evenals in 1511/12 zijn weduwe Aleyt met 4 Rijnsgulden en 15 stuivers. Toen Jacop in 1506 in zijn woonhuis zijn testament maakte werd hij daarbij waarschijnlijk geïnspireerd door de testamenten die enkele verwanten eerder hadden gemaakt. Zo was Jacobus de Fine, clericus, in dicto opido [de Buscoducis] commorans, op 17 januari 1478 al aanwezig geweest bij de collatie van een gedeelte van het testament uit 1467 van meester Marten van Zoemeren, secretaris van Den Bosch en later kanunnik van de St.Jan (nr.262). Het uittreksel betrof de stichting van een beurs voor twee personen die daarmee theologie moesten gaan studeren in Leuven. Op 28 augustus 1492 droeg Jacop ook een cijns over aan de Bogarden in de Verwerstraat ter financiëring van een jaargetijde voor meester Marten van Zoemeren. In 1496 trad hij samen met heer Henrick Jan Matheeuss van Zoemeren, beneficiant in de St.Jan, op als executeur-testamentair van heer Goyart Vestart (zie 402), wiens testament echter niet bewaard is. Heer Henrick en heer Goyart komen ook voor als getuige in Jacops notariële akten. Jacops bloedverwant heer Dirck Michiels Schonck uit Someren ten slotte maakte op 24 juni 1490 zijn testament en liet daarbij inkomsten na voor de stichting van twee studiebeurzen van 3 mud rogge per jaar. Deze beurzen waren bestemd jonge verwanten die door de eigenaren van bepaalde goederen in Someren moesten worden uitgekozen en die hun beurs tot hun vijfentwintigste jaar mochten behouden. 5)
Jacop zelf maakte op 19 februari 1506 zijn testament ten overstaan van Jan van Balen (nr.31). Hij verordende daarin onder meer de stichting van drie beurzen van 2 mud rogge per jaar voor "drie klercken van mijnen bloede, daer aff die naeste ende armste voorgaen sullen, die welcke men appliceren sal ter Latijnsche Schole om aldaer te studeren in artibus". De drie scholieren moesten ten minste zeven jaar oud zijn en mochten na de Latijnse School met behoud van hun beurs een andere studie volgen tot hun vijfentwintigste jaar. In eerste instantie kwamen de kinderen van zijn neven Peter Jan Oems en Mathijs vanden Eynde in aanmerking. De scholieren moesten iedere dag voor Jacop en zijn vrouw de psalm Miserere zingen of anders vijf paternosters en vijf Ave-Maria’s bidden. Ze zouden worden uitgekozen door de eigenaren van drie hofsteden: die van wijlen Michiel vanden Eynde, zijn oom, die van wijlen Henrick Oem, zijn grootvader, en die van Michiel Jacops Schonck, zijn neef. Steeds als zij het niet eens konden worden zou de biechtvader van het St.Elisabethklooster achter de Tolbrug hun taak overnemen. Verder werden in het testament behalve een aantal voornamelijk in Den Bosch en Someren gelegen instellingen ook zijn familieleden bedacht. Hij liet zijn huis met hofstad in Someren na aan zijn tante Sophye en na haar dood aan zijn neef Peter Jan Oems. Zijn huis in de Mortel kwam toe aan zijn vrouw Aleyt, evenals al het huisraad dat hij in Den Bosch had en de niet-gelegateerde goederen. Van het woonhuis achter de Minderbroeders wordt niets gezegd. Vermoedelijk behoorde het toe aan zijn vrouw die al eerder haar testament had gemaakt. Tot executeurs-testamentair benoemde Jacop de biechtvader van het klooster achter de Tolbrug, alsmede de eerder genoemde Henrick Jans Matheussen van Soemeren (hier niet vermeld als priester) en Jacops neef Michiel Schonck. De eerste twee kregen voor de moeite een zilveren schaal, de laatste zijn archiefkast ("mijn kantoir op mijn schrijfkamer"). 6)
Van het volledige testament - dat alleen in afschrift is bewaard - waren in het midden vande zeventiende eeuw nog originele exemplaren aanwezig in het dorpsarchief van Someren en in het archief van Porta Coeli op de Windmolenberg in Den Bosch. Het Somerense exemplaar telde zes bladen. In het testament was ook een akte van 8 augustus 1476 geïnsereerd waarbij Karel de Stoute als hertog van Brabant aan Jacoppe vanden Eynde, natuerlyck soen wylen meester Henricx vanden Eynde dien hij hadde van Geertruden Oemkens, woenechtich binnen onser stadt van sHertogenbosch, toestemming verleende om ondanks zijn onwettige geboorte bij testament te beschikken over al zijn goederen, inclusief de leengoederen. Voor dit octrooi moest hij een geldsom betalen die gebaseerd was op een taxatie van zijn vermogen door de rekenkamer te Mechelen. Op 24 oktober 1476 betaalde hij aan Henrick Celen, rentmeester van de hertogelijke domeinen in het kwartier van Den Bosch (zie nr.214), 8 ponden van ieder 40 Vlaamse groten om "nyettegenstaende zijnre bastardyen te moigen disponeren van zijnen gueden etc.". Vermoedelijk had Jacop deze toestemming al zo vroeg in zijn carrière aangevraagd omdat zijn vermogen toen nog niet al te groot was. Hij stierf waarschijnlijk in 1508 en liet geen kinderen achter. Zijn weduwe deed op 30 augustus 1509 afstand van het vruchtgebruik van een erfcijns uit goederen te Someren die hij had gelegateerd aan het St.Catharinaklooster in Heusden. Van de door hem gestichte beurzen werd blijkbaar goed gebruik gemaakt want sinds 1510 gingen met grote regelmaat Vanden Eynde's uit Someren te Leuven studeren. Eén daarvan, meester Henrick vanden Eynde, trad tussen 1527 en 1529 op als gedeputeerde van Den Bosch en de Meierij in Dordrecht, Mechelen en Antwerpen. Veel anderen vonden na hun studie een betrekking als pastoor in de Meierij. Later werden de beurzen van Jacop vanden Eynde met die van zijn bloedverwant heer Dirck Schonck samengevoegd. 7)
|
Noten | |
1. | Bijlage II 31.5, 31.6, 31.10, vgl. 128.1, 134.3, 134.13, 182.29, 233.1, 236.20, 313.7; Van der Does de Willebois, Studiebeurzen, III 317-320, vgl. 311-316; Vgl.: Van de Laar, "De opkomst", 119 (Lutherse begijn Herswijn vanden Eynde, 1526). |
2. | RANB, SCO 1, fo.120v-121r (4 mei 1483), fo.115v (28 dec.1513); GAH, RA 1239, fo.277v (5 mei 1470), RA 1265, fo.264v (23 april 1497); Bijlage II 31.5, 31.6, 31.10, vgl. 134.26; Van der Does de Willebois, Studiebeurzen, III 317; GAH, OA, poorterboeken (1475, 1479); Vgl.: Wils, Matricule, II 62 nr.55 Jacobus de Fine de Hoocstraten, Cam. dioc., imm. 20 juni 1459); OLVB 49, fo.34v (dominus Johannes de Fine de Herentals, overl. 1525/26). |
3. | GAH, RA 1239, fo.277v (5 mei 1470: overdracht van een akte bestemd voor de kerkfabriek van Someren aan Jacop als klerk van Willem vanden Bosch), RA 1244, fo.44v (10 juni 1475), RA 1245, fo.152r (27 juli 1476), RA 1245, fo.152r (27 juli 1476), RA 1246, fo.110v (20 juni 1477), RA 1252, fo.22r (3 april 1483), RA 1261, fo.7r (5 nov.1491), RA 1262, fo.155r (29 febr.1493), fo.380v (26 jan.1493), RA 1272, fo.414v (3 aug.1504); Smulders, "Over het schepenprotocol", 162; Bijlage II notaris: 27.35, 27.36, 31.8, hand: 128.2, 128.5, getuigen: 31.5, 31.6, 31.10, 128.7.2, 128.9, 128.11, 313.11; RANB, SET 2, nr.LXXXV (16 sept.1504), zie ook nr.V (8 sept.1492) en nr.XC; RANB, TCH 344 (1502/03, Byerkens); Door Jacop gecollationeerd afschrift: RANB, HCMM 216 (regest 430) (6 nov.1417); Jacop vanden Eynde wordt door Oosterbosch ook vermeld als notaris te Antwerpen in 1499. De akte waarnaar hij verwijst werd echter niet opgemaakt in het Kartuizerklooster van Antwerpen maar in dat van Vught (akte 128.5), zie: Oosterbosch, "Het openbare notariaat in Antwerpen", II 117 nr.91, III nr.770. |
4. | RANB, TCH 250 (10 jan.1478), 252 (1 okt.1482), 260 (28 aug.1486), 266 (16 mei 1495), 267 (28 sept.1500), 270 (8 mei 1484), 271.1.2 (21 febr.1488), 300 (9 mei 1476), 301 (17 mrt.1503), 303 (22 mei 1484), 305 (10 febr.1483), 306 en 307 (2 apr.1484), 344 (1478-1507), 345 (1507-1517); Woonhuis en St.Catharinaklooster: Bijlage II 31.5, 31.6, 128.9, 313.11, 313.26; Zie ook: ABH, ZZ, afschriften van kwitanties van Jacop d.d.12 okt.1507 tot 16 mei [1508] door J. de Lou (tweede helft zestiende eeuw). |
5. | Van Sasse van Ysselt, De voorname huizen, II 63; Bijlage II testament: 31.5, 31.6, getuigen: 128.4, 128.6, vgl. 134.6, meester Marten van Zoemeren: 5.75; Van der Does de Willebois, Studiebeurzen, III 311-316, 319-320; GAH, OA B8 (1497/98), B12 (1502/03), B15 (1505/06), B21 (1511/12) (vgl.: Blondé, De sociale structuren, 143-145, 166-169); GAH, RA 1261, fo.318v (28 aug.1492), RA 1265, fo.220r (1496). |
6. | Bijlage II 31.5, 233.1; Schutjes II 219-220; Van der Does de Willebois, Studiebeurzen, III 311, 317-320. Hoewel in het testament niet uitdrukkelijk vermeld wordt dat de drie hofsteden in Someren lagen kan dit wel uit een latere aantekening bij het afschrift van het testament worden opgemaakt. |
7. | RANB, BS 37, p.558-600 (19 febr.1506 vv.), 41, p.749-804 (idem); Bijlage II 31.5, 31.6 (alleen het tweede exemplaar van deze akte bevat ook de kwitantie), 31.10; Schillings, Matricule, III 393 nr.108, 526 nr.206, IV 78 nr.248, 207 nr.21, 288 nr.396; Van Zuijlen, Inventaris, 433, 435, 456; Schutjes, Geschiedenis, V 662, 663, 667; Frenken, "Aanvullingen", 100; Bannenberg e.a., De oude dekenaten, II 318-320; Bijsterveld, Laverend, II 683 nr.3056, 684 nr.3063, 716 nr.3628, 732 nr.3867; Van der Does de Willebois, Studiebeurzen, III 310; Vgl.: Lijten, "Oirschotse zoenaccoorden" 14 (1984) 45, 139, 141. |