In de zomer van 1704, om precies te zijn op 4 juli, blies de 78-jarige mevrouw Copes in haar woning in de Postelstraat de laatste adem uit. Zes dagen later werd haar lichaam met groot vertoon in de Janskerk ter aarde besteld, in het graf in het Lievevrouwekoor1, waar bijna dertig jaar tevoren haar echtgenoot te ruste was gelegd.
Haar zes nog in leven zijnde kinderen hadden gezorgd voor een begrafenis die in overeenstemming was met haar voorname positie. Onmiddellijk na het overlijden was voor het huis, als teken van rouw, een baar opgesteld en op de dag van de begrafenis werden de klokken van de Janskerk vier uur lang geluid. Ook de lijkstoet had een voornaam karakter: de kist werd niet gedragen maar vanuit de Postelstraat op een karos naar de kerk gereden, voorafgegaan door mannen met de familiewapens. Alleen al voor deze uiterlijkheden moest een bedrag van ruim 47 gulden aan begrafenisrechten worden betaald - in deze tijd een behoorlijk bedrag. De kosten die de familie maakte voor rouwkleding en rouwversiering in het sterfhuis, zullen een veelvoud daarvan zijn geweest. De afwikkeling van de nalatenschap nam heel wat tijd in beslag. Het duurde een half jaar eer de notaris de erfgenamen een inventaris van de nagelaten bezittingen kon voorleggen. Op 27 januari 1705 ondertekenden de erfgenamen of hun vertegenwoordigers en enkele getuigen de omvangrijke, 46 folio's tellende inventaris. Zij verklaarden dat deze inventaris naar beste weten was opgesteld en dat het stuk een goede basis vormde voor de verdere verdeling van de gezamenlijke bezittingen van hun overleden ouders. Daarmee handelden zij in de geest van hun vader Otto Copes en hun moeder Josina Schade van Westrum, die reeds tijdens hun leven de nodige maatregelen hadden genomen om een goede afwikkeling van hun nalatenschap te waarborgen.
Afkomst, huwelijk en carrière
Mr. Otto Copes - voluit Rabo Otto Copes van Vorden - was geboren te Grave op 9 augustus 1611. Zijn ouders behoorden tot de Gelderse adel; zijn vader diende aanvankelijk als officier in het Staatse leger en werd later drossaard te Monschau. Otto was nog maar twaalf jaar oud toen hij beide ouders verloor.2 De jongen kwam daarna vermoedelijk onder de hoede van zijn oom en naamgenoot Otto baron van Gendt, heer van Oijen en Dieden, kolonel in Staatse dienst en vanaf 1629 gouverneur van Wezel. Deze invloedrijke oom bleek een belangrijke steun voor Otto en diens broers. Vermoedelijk hij degene die Otto in contact bracht met de toenmalige stadhouder en prins van Oranje, Frederik Hendrik.
De jonge Otto werd op vijftienjarige leeftijd te Leiden ingeschreven als student in de rechten. Hij studeerde vervolgens aan de universiteiten van het Duitse Herborn en Groningen, om op achttienjarige leeftijd zijn rechtenstudie te Leiden voort te zetten.3 Na zijn studie woonde hij enkele jaren in Den Haag.4 Otto had ten minste vier oudere broers, waarvan twee net als hij in Leiden rechten studeerden. Drie van zijn broers zouden in 1659 door keizer Leopold I in de adelstand worden verheven.5
In 1635, zes jaar na de inname van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik, werd Otto Copes benoemd tot ontvanger der verpondingen in Stad en Meierij, Grave en het Land van Cuijk. Het jaar daarop vestigde hij zich te 's-Hertogenbosch. In 1637 werd hij poorter van de stad,6 waarna hij nog datzelfde jaar zitting kreeg in de schepenbank.7 Tevens werd hij benoemd tot scholarch, dat wil zeggen opziener over de scholen. Vanaf 1641 fungeerde hij als leenman van de Leen- en Tolkamer.8 In 1644 werd Otto benoemd tot pensionaris, een ambt dat hij dertig jaar zou bekleden en waardoor hij kon uitgroeien tot een van de meest invloedrijke personen van de
| 78 |
stad.9 Zijn definitieve keuze voor 's-Hertogenbosch komt tot uiting in de aankoop, datzelfde jaar, van een grafkelder in het Lievevrouwekoor van de Janskerk. Deze aankoop bevestigde ook zijn maatschappelijke status: slechts de meest vooraanstaande stadsbewoners slaagden erin om in dit deel van de kerk (in de rooms-katholieke periode in trek vanwege de nabijheid van het hoogaltaar) een grafkelder te verwerven.10
Niet lang hierna zou Otto Copes in het huwelijk treden. In 1645, hij was inmiddels bijna 34 jaar oud, trouwde hij de negentienjarige Josina Schade van Westrum, een dochter van een voorname, in Den Haag woonachtige familie. Josina was geboren in Den Haag op 10 januari 1626. Haar vader behoorde tot een Utrechtse adellijke familie, bekleedde hoge ambten in dienst van de Generaliteit en was bewindhebber van de West-Indische Compagnie. Van moederszijde stamde Josina uit een voorname West-Brabantse familie, waarvan de leden hoge posities hadden bekleed onder de heren van Bergen op Zoom en Breda. Haar grootvader Jasper van Kinschot was onder meer griffier en rentmeester-generaal van Willem van Oranje en Maurits, en lid van de Raad van Brabant in Den Haag.11 Dit huwelijk met een telg van een invloedrijk en welgesteld regentengeslacht, moet de maatschappelijke positie van Otto Copes nog verder hebben versterkt.
Op 13 mei 1645, acht dagen na het opstellen van de huwelijksvoorwaarden12 ging het jonge paar te 's-Hertogenbosch in ondertrouw.13 Het huwelijk vond plaats op 7 juni 1645 in de Grote Kerk in Den Haag.14 De omstandigheden waaronder dit huwelijk plaatsvond, zijn niet helemaal duidelijk: er bestaan aanwijzingen dat Josina op het moment van hun huwelijk reeds vele maanden zwanger was.15 Zoiets kwam weliswaar vaker voor, maar in de kringen waartoe de bruid en bruidegom behoorden moet een dergelijke gebeurtenis tot veel beroering hebben geleid. Het gegeven dat de doop van de eerstgeborene in Den Haag noch in 's-Hertogenbosch heeft plaatsgevonden, zou erop kunnen wijzen dat de moeder - om al teveel ophef te voorkomen - elders van haar eerstgeborene bevallen is. De kleine heette Moralla Catharina en was vernoemd naar Otto's moeder. Een jaar na het huwelijk werd in 's-Hertogenbosch het tweede kind
| 79 |
geboren, Aemilia, vernoemd naar Josina's moeder. In de loop van hun 29-jarige huwelijk werden in totaal maar liefst vijftien kinderen geboren, waarvan er overigens slechts zes volwassen zouden worden.
In de tien jaren voor zijn huwelijk had Otto een snelle carrière gemaakt: achtereenvolgens was hij ontvanger geworden (1635), schepen (1637), kapitein van de Jonge Voetboog, een van de stedelijke schutterijen (1642) en pensionaris (1644). In 1642 was hij toegetreden tot de elitaire Illustre Lievevrouwe Broederschap, waarover straks meer. Vermoedelijk kan Otto's voorspoedige carrière ten dele worden verklaard uit goede relaties met Frederik Hendrik. De prins oefende sinds de inname van de stad grote invloed uit ter plaatse, zowel in bestuurlijke als in militaire aangelegenheden. Zo benoemde Frederik Hendrik jaarlijks de leden van de magistraat. Otto Copes onderhield niet alleen goede relaties met het Huis van Oranje, ook zijn relaties met individuele leden van de Staten-Generaal moeten goed zijn geweest. Dat verklaart vermoedelijk waarom hij in 1660 werd uitgekozen voor een bezoek als gezant van de Staten-Generaal aan de Franse koning Lodewijk XIV 'tot bevordering van saecken, raeckende den prins pupille ende de principauté van Orangie'.16
Na een lange en succesvolle carrière blijkt in de laatste jaren van zijn leven onenigheid te zijn gerezen tussen Otto Copes en het stadsbestuur. Een en ander culmineerde in maart 1674, nadat hij tot tweemaal toe weigerde de eed af te leggen op een nieuwe, door de stedelijke regering vastgestelde instructie voor de pensionarissen, tot stopzetting van zijn gage en schorsing uit zijn functie. Daarbij werd hij beschuldigd van partijdigheid in de verslaglegging van de magistraatsbesluiten en van een ten onrechte ingediende declaratie van bijna 1000 gulden. Otto ging tegen het besluit van de schepenen in beroep bij de Raad van Brabant, maar stierf in december 1674, nog voordat er een uitspraak was gedaan. Zijn weduwe zette de zaak voort 'om zijne eer en die van hare kinderen te redden' en wist uiteindelijk te bewerkstelligen dat haar man in juli 1676, anderhalf jaar na diens dood, werd gerehabiliteerd.17
Bezittingen
Het echtpaar Copes maakte deel uit van de maatschappelijke bovenlaag van 's-Hertogenbosch en hun financiële positie lijkt daarmee in overeenstemming te zijn geweest. Toen Otto in 1645 in het huwelijk trad, moet hij reeds over de nodige middelen hebben beschikt. Vermoedelijk had hij zijn welstand vooral te danken aan zijn ambtelijke en zakelijke activiteiten. Of Otto's ouders of eventuele andere familieleden hem enig familiekapitaal hadden nagelaten, is niet bekend. Josina bracht in ieder geval wel het nodige familiekapitaal mee. Naast de bruidschat die zij bij haar huwelijk meekreeg, erfde zij in de loop der jaren van haar welgestelde ouders en van andere familieleden ook de nodige roerende en onroerende goederen. Hoewel deze goederen krachtens de huwelijksvoorwaarden als Josina's persoonlijke eigendom werden beschouwd, kwam het beheer daarover toe aan haar echtgenoot. Na diens dood in 1674 zou zij echter zelf haar bezittingen gaan beheren.
Het is niet mogelijk om een compleet beeld te krijgen van het totale bezit van de echtelieden. De uitgebreide inventaris die na de dood van de weduwe in 1704/1705 werd opgemaakt, heeft uitsluitend betrekking op de gezamenlijke eigendommen en op Josina's individuele bezittingen.
| 80 |
75) Plattegrond van 's-Hertogenbosch met het in de Postelstraat gelegen huis De Munt (omcirkeld). Joan Blaeu 1649 's-Hertogenbosch, Stadsarchief
Otto's individuele bezittingen werden namelijk op grond van de huwelijksvoorwaarden buiten de boedel gehouden. Het valt niet uit te sluiten dat deze bezittingen in 1704 reeds onder zijn erfgenamen waren verdeeld. We moeten ons derhalve realiseren dat het gezamenlijke vermogen van het echtpaar Copes-Schade van Westrum aanzienlijk groter is geweest dan de inventaris aangeeft.
In november 1651 kocht Otto Copes het huis De Munt in de Postelstraat, dat toebehoorde aan Elisabeth van Grevenbroeck, weduwe van Joost Pieck van Tienhoven, heer van Zuilichem en op dat moment werd bewoond door jonker Johan van Roode. Het werd in de koopakte omschreven als 'eene schoone, welgelegen adelycke huys, erve, hoff ende achterhuys, opten Uylenborch uytkomende, met syne rechten ende toebehoorten, gestaen ende gelegen binnen dese stadt in de Postelstraet, gemeynlick genoempt de Munt'. Copes betaalde hiervoor in totaal 8150 gulden, een aanzienlijk bedrag. Vermoedelijk werd de aankoop bekostigd uit de erfenis van Josina's enkele maanden tevoren overleden vader.18
Het huis De Munt was een heel voornaam huis en mocht met recht 'adellijk' worden genoemd. Het bestond in feite uit twee panden die eertijds waren bewoond door voorname Bosschenaren. Onder hen bevonden zich adellijke personen, diverse schepenen, een stadssecretaris, een laagschout, een rentmeester van de Staten van Brabant en hoge militairen. De beide panden waren kort na 1532 samengevoegd. De toen ontstane situatie, in het bijzonder het aanzicht van het gebouw met de markante traptoren, is grotendeels bewaard gebleven (afb. 72). Van 1614 tot 1626 fungeerde het pand als munthuis van 's-Hertogenbosch, waaraan het sindsdien zijn naam ontleende.19 Bij het overlijden van Josina Copes in 1704 omvatte het huis maar liefst 28 vertrekken, inclusief zolders en dienstruimten, alsmede een binnenplaats en een tuin.20
Het was niet het enige onroerend goed dat het echtpaar verwierf. In 1657 kocht Otto Copes een hoeve met landerijen, gelegen onder Esch, Boxtel (Hal) en Vught, voor totaal 6597 gulden. De hoeve werd in zijn geheel verpacht, zij het dat de familie ten minste één vertrek in het onder Esch gelegen
| 81 |
huis voor eigen gebruik hield.21 Tot slot noemen we nog de landerijen die het echtpaar van de familie Schade van Westrum zou erven: het betrof hier gedeelten van boerderijen en landerijen in de polders van Ruigenhil nabij Willemstad, met een gezamenlijke waarde van ongeveer 11.000 gulden. Ook deze bezittingen werden verpacht.22 Waarschijnlijk waren de desbetreffende boerderijen en landerijen afkomstig van Josina's grootvader Jasper van Kinschot, die als rentmeester-generaal van Willem van Oranje en Maurits een belangrijk aandeel had gehad in de versterking van Willemstad en de inpoldering van het omliggende gebied.23
Een aanzienlijk deel van de in de boedelinventaris genoemde bezittingen blijkt door Josina te zijn aangebracht. Dat gold voor de genoemde landerijen, maar ook voor obligaties ter waarde van enkele duizenden guldens en een niet nader gespecificeerd aandeel in de West-Indische Compagnie dat had toebehoord aan Josina's vader.24 Vermoedelijk was ook een deel van de roerende goederen, waaronder een deel van Josina's sieraden, afkomstig uit de familie Schade van Westrum-Van Kinschot. Welk aandeel door Josina en welk aandeel door Otto in de gezamenlijke boedel werd gebracht valt niet precies te achterhalen.
Bij het overlijden van Otto Copes in 1674 was een totaal bedrag van 13.315 gulden belegd in de vorm van leningen en lijfrenten en dergelijke. De helft daarvan bestond uit obligaties op de Staten van Holland en Utrecht en andere overheden. Verder had Otto een hypotheek van 4000 gulden verstrekt aan de heer van Oijen (een heerlijkheid die voorheen aan Otto's familie van moederszijde toebehoorde)25, alsmede een kleine lening aan een Schotse officier in Staatse dienst. Daarnaast had het echtpaar ten behoeve van zoon Gaspar een kanunnikplaats gekocht in het geseculariseerde kapittel van Oirschot26, en waren enkele lijfrentes aangeschaft.27
Na de dood van haar echtgenoot zou de weduwe Copes de opbrengsten van enige verkochte landerijen onder Willemstad en enkele inmiddels terugbetaalde leningen opnieuw beleggen. Zij kocht kleine lijfrentes voor elk van haar vier nog in leven zijnde dochters en verstrekte leningen van respectievelijk 2600 en 2500 gulden aan een edelman en aan de oud-griffier van de Raad van Brabant. Dit laatste lijkt te wijzen op een manier van beleggen die iets afweek van die van Otto Copes; leningen aan particulieren waren immers risicovoller dan beleggingen in overheidsobligaties. Of dit op het conto van Josina dan wel op dat van haar zoon(s) moet worden geschreven, is niet duidelijk. Bij Josina's dood was de waarde van het op deze wijze uitgezette kapitaal gestegen tot 14.940 gulden, terwijl de waarde van de onroerende goederen — op basis van de aankoopbedragen — op ruim 22.000 gulden moet worden geschat. Uit de boedelinventaris blijkt verder dat de zoons nog een bedrag van 676 gulden moesten inbrengen in de boedel en dat zich bij het overlijden van hun moeder naar schatting 689 gulden aan spaarpenningen en aan kasgeld huis bevond.28 Schulden waren er niet. Derhalve kan de totale waarde van de onroerende goederen en het (geïnvesteerde) kapitaal op ongeveer 38.000 gulden worden geschat. Maar de boedel omvatte natuurlijk ook een grote hoeveelheid huisraad en andere persoonlijke eigendommen van het echtpaar, zoals sieraden, zilverwerk en boeken. Helaas biedt de boedelinventaris geen precieze informatie over de waarde van dit gedeelte van de erfenis. De waarde van het huisraad, verdeeld over de 28 vertrekken van het huis De Munt en aanwezig in het huis te Esch, valt zelfs bij benadering niet vast te stellen.
Josina's juwelen en kleinodiën werden opzettelijk buiten de boedel gehouden, evenals het zilverwerk en Otters bibliotheek. In het gezamenlijke testament dat de echtelieden kort voor de dood van Otto in 1674 opstelden, hadden zij bepaald dat de sieraden na Josina's overlijden verdeeld moesten worden onder de ongehuwde dochters. Datzelfde zou na de dood van de beide echtelieden gebeuren met het zilverwerk, zij het dat de langstlevende partner elk van de andere kinderen desgewenst een stuk zilver ter waarde van ten hoogste honderd gulden mocht legateren. De echtelieden zagen deze bevoorrechting van de ongehuwde dochters als een compensatie voor de kosten van de studies die hun zoons hadden genoten en voor de uitzet die reeds gehuwde dochters bij hun huwelijk kregen of nog zouden krijgen.29
Tevens hadden zij vastgelegd dat het omvangrijke boekenbezit van de vader zou worden verdeeld onder zijn vier zoons. Daarbij was uitdrukkelijk bepaald dat een zoon die zijn studie niet voltooide, géén boeken zou krijgen. Wilden de andere zoons het oorspronkelijk aan de gesjeesde student toegedachte deel in eigendom krijgen, dan moesten zij hem echter wel een geldbedrag uitkeren dat, afhankelijk van het aantal op dat moment nog in leven zijnde zoons, kon variëren van 400 tot 800 gulden. Bovendien dienden zij hem voor een bedrag van 50 gulden aan Nederlandstalige en Franse boeken te geven. Daarnaast had elke ongehuwde dochter recht op Nederlandstalige en
| 82 |
Franse boeken ter waarde van 25 gulden. Deze regeling geeft aan dat Otto Copes aan het einde van zijn leven over een omvangrijke bibliotheek beschikte, waarvan de waarde minimaal 1800 gulden moet zijn geweest. Vermoedelijk was de waarde ervan echter aanzienlijk hoger.30
Opvoeding van de kinderen
76) De kinderen van de familie Copes Detail van het familieportret uit het grote salet van huis De Munt (afb. 84)
De bepalingen aangaande de verdeling van Otto's bibliotheek verschaft enig inzicht in de opvoeding die het echtpaar Copes zijn kinderen heeft gegeven. De toewijzing van Nederlands- en Franstalige boeken aan de dochters en aan zoons die hun studies niet afmaakten, vormt een duidelijke aanwijzing dat voor de meisjes Franstalig onderwijs voorzien was en voor de jongens een klassieke opleiding, eerst aan de Latijnse school, daarna aan een universiteit of hogeschool. Inderdaad hebben drie van de vier zoons die bij het overlijden van hun vader in leven waren, een universitaire opleiding gevolgd.
Twee zoons traden in de voetsporen van hun vader en kozen voor de rechtenstudie. De oudste zoon, Hendrick (1647-1708), studeerde vanaf 1664 rechten te Leiden en Orléans, en werd advocaat. Hij was vanaf 1668 tot aan zijn dood griffier van de Leen- en Tolkamer te 's-Hertogenbosch en vervulde van 1669 tot 1684 de functie van Bossche stadsadvocaat in Den Haag.31 Hij bleef ongehuwd en woonde bij het overlijden van zijn moeder nog in de ouderlijke woning in de Postelstraat. De tweede zoon, Willem (1656-1693), koos een geheel andere richting. Hij liet zich in 1676 inschrijven aan de universiteit te Utrecht, waar hij theologie zou gaan studeren. In 1677 werd hij door de classis 's-Hertogenbosch geëxamineerd, om het jaar daarna te worden beroepen als predikant te Berlicum. Hij bleef daar werkzaam tot aan zijn dood in 1693.32
De derde zoon, Gaspar (1659-?), werd op zeventienjarige leeftijd, drie jaar na het overlijden van zijn vader, ingeschreven aan de Illustre School te Deventer. Anderhalf jaar later begon hij in Leiden met de rechtenstudie, die hij in 1680 voltooide met een promotie. Ook Gaspar werd advocaat; hij zou in 1684 zijn broer Hendrick opvolgen als advocaat van de stad 's-Hertogenbosch in Den Haag.33 De jongste zoon, Johan Andries (ca. 1660-1705), zou in tegenstelling tot zijn drie broers geen academische opleiding volgen. Hij ging bij de vloot, waar hij het tot luitenant ter zee zou brengen?34
De dochters volgden - zo blijkt uit de toewijzing van de boeken - Franstalig onderwijs. In hun vroegste kinderjaren zullen zij bij Bossche schoolmeesters of -meesteressen in de leer zijn geweest. Daarna bezochten zij mogelijk een Franse kostschool buiten de stad of voltooiden zij hun opvoeding bij familieleden elders. Dat laatste kunnen we afleiden uit het lidmatenregister van de gereformeerde gemeente van 's-Hertogenbosch. In 1670 liet Moralla Catharina zich opnemen als lidmaat met attestatie van Den Haag. Zij woonde blijkbaar tevoren in deze plaats (waar familie van moederszijde woonde) en was daar toegetreden tot de gereformeerde gemeente. Twee jaar later werd haar zuster Agathe Elisabeth te 's-Hertogenbosch ingeschreven als lidmaat met attestatie van Wezel. Zij was in de laatstgenoemde plaats waarschijnlijk in de kost geweest bij haar oom Willem Copes, kapitein-majoor van de desbetreffende stad.35
De opvoeding en de toekomst van hun kinderen blijkt een belangrijke rol te hebben gespeeld in het leven van Otto Copes en zijn vrouw. Dat komt tot uiting in de opleidingen en de loopbaan van hun zoons; met name in de carrière van de oudste zoon Hendrick is duidelijk de hand van de vader te herkennen. Maar ook de opvoeding van hun dochters en de keuze van de huwelijkspartners is in dit opzicht veelzeggend. Moralla Catharina huwde de Bossche stadssecretaris mr. Johan Louis van Cattenburgh, Henriëtte Maria trouwde met de uit
| 83 |
Den Haag afkomstige mr. François Chatvelt, die het enkele jaren later eveneens tot stadssecretaris van 's-Hertogenbosch zou brengen. Ook de weloverwogen wijze waarop de ouders over hun nalatenschap beschikten, waarbij gepoogd werd geen zoons of dochters te bevoordelen, spreekt boekdelen.
Religie
Zoals uit het voorgaande al is gebleken, behoorde de familie Copes tot de gereformeerde Kerk. Otto was in zijn Haagse jaren lidmaat geweest van de Nederduitse (Nederlandstalige) gemeente aldaar; bij zijn komst te 's-Hertogenbosch in 1636 had hij zich aangemeld bij de Waalse (Franstalige) gemeente. Vermoedelijk sloot zijn jonge echtgenote zich na haar huwelijk aan bij de Nederduitse gemeente van 's-Hertogenbosch; helaas zijn de lidmatenregisters van deze gemeente niet volledig bewaard gebleven. Het echtpaar kerkte zowel bij de Waalse gemeente in de Annakapel als bij de Nederduitse gemeente in de Janskerk en in de Kruisbroederskerk. Van de vijftien kinderen werden er ten minste acht gedoopt in de Waalse kerk, vier in de Janskerk en een in de Kruisbroederskerk.
Hoewel Otto Copes vele jaren ouderling van de Waalse kerk was,36 traden zijn kinderen toe tot de Nederduitse gemeente. Van zeven kinderen zijn de inschrijvingen als lidmaat bewaard gebleven; voorzover dat valt te achterhalen, deden zij belijdenis op zeventien- en vijftienjarige leeftijd.
De kerkelijke betrokkenheid van de familie Copes lijkt groot te zijn geweest. Ook het gegeven dat zoon Willem voor het ambt van predikant koos, vormt in dit opzicht een aanwijzing. Dat neemt niet weg dat Otto Copes ten opzichte van zijn katholieke medeburgers een verdraagzame houding aan de dag legde. Dat kwam onder meer tot uiting bij zijn benoeming tot kapitein van een van de stedelijke schutterijen. Deze waren na de inname van de stad in 1629 ontwapend vanwege de angst voor het katholieke overwicht binnen deze organisaties.
Toen in 1642 op aandringen van Frederik Hendrik toch werd besloten tot herstel van de schutterijen, zij het onder een gereformeerd commando, werd Otto Copes omwille van zijn godsdienstige verdraagzaamheid (en wellicht ook vanwege een goede relatie met de prins van Oranje) benoemd tot kapitein van de Jonge Voetboog (afb. 78). Niet al zijn geloofsgenoten waren het hier overigens mee eens: zij vreesden dat het gezamenlijk optrekken van gereformeerden en katholieken tot ongewenste verbroedering zou leiden.
In 1671 bemiddelde Otto Copes als pensionaris en commandant van de Jonge Voetboog nog in een conflict met gouverneur John Kirckpatrick. Deze
| 84 |
78) Draagpenning van het gilde van de Jonge Voetboog te 's-Hertogenbosch
wantrouwde de uit overwegend katholieken bestaande schutterijen en was bevreesd dat hun feestelijkheden bij gelegenheid van de Bossche kermis tot oproer zouden leiden. Hij wilde de festiviteiten alleen toestaan als alle jezuïeten en andere katholieke geestelijken de stad zouden verlaten. De bemiddelingspogingen van Otto Copes en de magistraat mochten evenwel niet baten. Een jaar later, bij de nadering van de Franse legers in 1672, toen de gouverneur aanvankelijk weigerde om de katholieke schutters bij de stadsverdediging te betrekken, benadrukte Copes opnieuw - en nu door tussenkomst van de Staten-Generaal met meer succes - de betrouwbaarheid van de katholieke schutters.37
Zoals gezegd was Otto in 1642 toegetreden tot de Illustre Lievevrouwe Broederschap. Dit uit de Middeleeuwen daterende gezelschap was, zo blijkt al uit de naam, oorspronkelijk nauw verbonden met de verering van Maria en had bijgevolg een sterk kerkelijk, dus rooms-katholiek karakter. In 1642, dertien jaar na de inname van de stad, werd de broederschap - om het voortbestaan te kunnen waarborgen - opengesteld voor gereformeerden. Het bij die gelegenheid opgestelde reglement bepaalde dat voortaan de helft van de leden uit katholieken en de helft uit gereformeerden diende te bestaan. Hiermee kreeg de broederschap een bijzonder, bi-confessioneel karakter en ging zij fungeren als ontmoetingsplaats van de gereformeerde en katholieke elites.
Lang niet iedereen was daarvan gediend. Met name de streng-gereformeerden onder leiding van de predikant-hoogleraar Voetius ageerden sterk tegen deelname van geloofsgenoten aan dit van oorsprong katholieke gezelschap en tegen de als ongewenst beschouwde omgang tussen de confessies. De andere gereformeerden die tegelijk met Otto Copes tot de broederschap toetraden, behoorden tot de meest invloedrijken van de stad: daaronder bevonden zich de gouverneur, de commandeur, hoge ambtenaren van de generaliteit en leden van de stedelijke regering. Enkelen van hen - zoals Otto Copes - fungeerden als ouderling van de Nederduitse of van de Waalse gemeente; vooral zij kregen de toorn van de predikanten over zich heen. Otto Copes zou een prominente rol spelen in deze kwestie.38
De toelating van Otto Copes tot de broederschap vormt overigens een bewijs van de hoge maatschappelijke positie die hij ter plaatse innam. Anderzijds wijst zijn toetreding op een gematigde houding ten opzichte van de katholieken. Dat laatste blijkt ook uit het gegeven dat hij geld beheerde ten behoeve van een in Maastricht woonachtige kweze1.39
Het gezamenlijke testament
In oktober 1674 stelden Otto Copes en Josina Schade van Westrum een gezamenlijk, besloten testament op. De omstandigheid dat Otto twee maanden later zou overlijden, doet vermoeden dat de 64 jaar oude pensionaris op dat moment reeds ziek was. In dit testament, dat een maand later in aanwezigheid van zes kinderen en een schoonzoon bij een notaris werd gedeponeerd, regelden zij hun beider nalatenschap. Uit de getroffen regelingen spreekt de verwachting dat de man eerder zou sterven dan zijn echtgenote.40
Weliswaar bleven de oorspronkelijk aangegane huwelijksvoorwaarden gehandhaafd, maar het vruchtgebruik van hun beider bezittingen werd - met uitzondering van Josina's juwelen en Otto's bibliotheek - toegewezen aan de langstlevende, met het recht om hierover naar eigen goeddunken te handelen.
Ten behoeve van de jongste zoon Johan, die op dat moment blijkbaar nog niet met zijn studie was begonnen, werd een speciale regeling getroffen. Zou de vader sterven voordat de jongen zeventien jaar oud was, dan moest een bedrag van 800 gulden worden aangewend voor Johans 'avancement in studie ofte andersints'; volgde hij geen opleiding, dan moest het geld voor hem worden belegd. De dochters kregen elk een op hun naam aangekochte lijfrente.
Om vervreemding van familiebezit zoveel mogelijk tegen te gaan, bepaalden de echtelieden dat hun ongehuwde kinderen tot hun 25ste geen testamenten mochten maken, opdat hun erfdeel aan de op dat moment in leven zijnde broers en zusters, neven en nichten zou komen. Zoon Willem, de latere predikant, zou echter nooit volledig over zijn gehele erfdeel mogen beschikken; `uijt sonderlinge consideratien', zo schreef vader Copes in het testament. Deze bepaling kan worden opgevat als een vorm van wantrouwen jegens de nog maar veertien jaar oude jongen. De reden hiervan blijft duister. Mogelijk heeft Willem nooit van deze bepaling geweten: het desbetreffende testament zou namelijk pas zes jaar na zijn dood worden geopend.
De ouders bepaalden voorts dat de kinderen bij hun huwelijk een uitzet en zogenaamde huwelijksgoederen zouden ontvangen. Zij moesten die evenwel bij de definitieve verdeling van de erfenis weer inbrengen in de boedel, opdat de waarde ervan verrekend zou kunnen worden met hun erfdeel. Zo diende ook zoon Gaspar het op zijn
| 85 |
naam aangekochte kanunnikaat uit het eigen erfdeel te vergoeden.
Het testament ging ook in op de handelwijze die van de kinderen na het overlijden van hun ouder(s) werd verwacht. Zij moesten de achtergebleven ouder 'reverentie, respect, hulpe ende gehoirsaemheijt' betonen. Daarnaast werden zij opgeroepen 'vrientschap, lieffde ende eenighyet onder malcanderen te cultiveren', opdat de buitenwereld geen schande van hen zou spreken en Gods zegen op hen zou rusten. Dat zou, aldus de ouders, door 'Godes genade ende den goeden aert ende opvoedinge onser kinderen' vermoedelijk geen problemen opleveren. Maar kwam een van de zoons onverhoopt tóch tegen zijn moeder in opstand, dan mocht zij hem het huis ontzeggen, al moest zij hem dan wel een jaargeld van 100 gulden voor zijn onderhoud uitkeren. Het testament bepaalde verder dat zoons die thuis bleven wonen en met de uitoefening van hun ambt of functie meer dan 400 gulden verdienden, kostgeld moesten betalen. De langstlevende kreeg de algehele voogdij, waartoe de testateurs de assistentie van met name de oudste zoon Hendrick, van schoonzoon Johan Louis van Cattenburgh of van andere kinderen verzochten.
Josina als weduwe
Toen in december 1674 mr. Otto Copes op een leeftijd van 63 jaar overleed, liet hij een 49-jarige weduwe en acht kinderen achter. Eén dochter was getrouwd. De andere zeven kinderen, waarvan er twee volwassen waren, woonden nog in het ouderlijke huis. In de jaren die volgden zouden Willem en Gaspar het huis verlaten om elders te gaan studeren en zich na hun studie zelfstandig vestigen; Johan Andries ging vermoedelijk al op jeugdige leeftijd naar zee. Dochter Henriëtta Maria trouwde in 1703 met de uit Den Haag afkomstige jurist mr. François Chatvelt.
Josina had tijdens haar huwelijk al zeven kinderen verloren en moest na de dood van haar man nog meer tegenslagen incasseren. Haar ongehuwde zoon Willem, de predikant, stierf in 1693 en haar thuiswonende dochter Emilia overleed tussen 1699 en 1704. Haar schoonzoon Jan Louis van Cattenburgh, de echtgenoot van haar dochter Moralla Catharina, overleed in 1703. Bovendien moest Josina aan het einde van haar leven nog meemaken hoe zoon Gaspar door de Bossche schepenbank onder curatele werd gesteld. Toen Josina Copes-Schade van Westrum in juli 1704 in de ouderdom van 78 jaar overleed, liet zij drie zoons, drie dochters en enkele kleinkinderen achter.
De inventaris van Josina's nalatenschap die in januari 1705 werd opgesteld, vermeldt uitvoerig al haar bezittingen, in het bijzonder de inboedel van de echtelijke woning in de Postelstraat. Tijdens zijn rondgang door het huis, in gezelschap van de erfgenamen, noteerde de notaris of diens klerk nauwgezet de voorwerpen die hij in de verschillende vertrekken aantrof (afb. 80). Weliswaar was er inmiddels een half jaar verstreken sinds de dood van de vrouw des huizes, maar we mogen aannemen dat de meeste meubels en huisraad bij de inventarisatie nog op dezelfde plaats stonden. We moeten ons echter wél realiseren dat de situatie die de notaris ter plekke aantrof, sterk verschilde van de toestand in de tijd dat Otto Copes nog in leven was. Waar in 1704 een hoogbejaarde moeder met haar twee ongehuwde kinderen van middelbare leeftijd en wat dienstpersoneel woonde, leefde in 1674 nog een betrekkelijk jong en groot gezin. De voorname positie van het gezinshoofd, de belangrijke ambten die hij bekleedde en de uitgebreide familierelaties van hem en zijn echtgenote brachten vele bezoekers over de vloer, terwijl ook de talrijke kinderschaar voor de nodige levendigheid zal hebben gezorgd. Anno 1704 zullen de bezigheden van de oudste zoon, mr. Hendrick Copes, en bezoeken van diens uitwonende broers en zusters met hun kinderen wel voor enig leven in de brouwerij hebben gezorgd, maar niet in dezelfde mate als vroeger het geval was geweest. Niettemin blijkt uit de boedelinventaris dat in de dertig jaar die sinds de dood van Otto Copes waren verstreken, de inrichting van het huis in hoofdzaak hetzelfde was gebleven.
De precieze indeling van het begin achttiendeeeuwse huis De Munt valt niet meer te achterhalen, maar de boedelinventaris, de kadastrale legger van 1833 en een uit 1968 daterende opmeting bieden genoeg informatie voor een reconstructie. Daardoor is het mogelijk een redelijk betrouwbaar beeld te schetsen van de leefomstandigheden van de familie Copes. Wellicht komt een en ander het best tot uiting tijdens een imaginaire wandeling door de woning, waarbij de bewuste boedelinventaris ons tot gids dient.
Op bezoek in De Munt41
We beginnen ons bezoek bij de voorpoort van het huis De Munt aan de Postelstraat, een poort die toegang geeft tot een kleine L-vormige binnenplaats (afb. 79). Links van de poort ligt een klein vertrek met drie ramen, dat wellicht ooit dienst deed als kantoortje, wachtruimte of portierswoning. Dit zogenaamde voorkamertje aan de straat staat in feite leeg; de inventaris wordt
| 86 |
79) Indeling van de begane grond van het huis De Munt in 1705
gevormd door een drietal witte gordijnen, een bedrukt katoentje tegen de muur, een biezen stoel en een kussen van de koetskar.
Op dezelfde binnenplaats staat een duivenkooi, waarin tortels worden gehouden; zoals in veel boedelinventarissen wordt de levende have ook in dit geval niet genoemd. De aanwezigheid van duiven is veelbetekenend. In deze tijd werd het houden van deze vogels min of meer als een adellijk prerogatief beschouwd. De duiven benadrukten zowel het bijzondere karakter van het huis De Munt - dat in de verkoopakte als adellijk werd omschreven - als de voorname positie van de familie Copes.
Op de binnenplaats bevindt zich ook een ruime kast of 'comptoir', waarin bij de inventarisatie een ouden biezen stoel werd aangetroffen en een plank waarop messen werden geslepen. De kast wordt gebruikt door de knecht, Harmen Herberts; mogelijk bevat ze ook voorwerpen die aan Harmen zélf toebehoren.42 Recht vooruit ligt de vijfhoekige traptoren die het huis De Munt zo'n markant aanzicht verschaft; de toren heeft in deze periode nog zijn oorspronkelijke, uivormige bekroning.43
Aan de rechterkant van de binnenplaats ligt de voordeur, die toegang verschaft tot een ruimte die in de boedelinventaris wordt aangeduid als het voorhuis.44 Dit zogenaamde voorhuis doet dienst als hal en geeft (van links naar rechts) toegang tot de traptoren, de keuken en het voorsalet. Bezoekers kunnen hun mantels hier ophangen aan een van de twee kapstokken en desgewenst plaatsnemen op een van de twee eikenhouten banken of zich warmen aan het haardvuur. Twee hangblakers zorgen voor de verlichting. Het verdere meubilair bestaat uit een kast met glazen deuren (met daarin een geweer), een linnenpers, een ingelegd buffet en een slaand uurwerk in een zwarte kast. Het voorhuis is een strategische plaats voor een uurwerk; zo kan het slaan van de uren in vrijwel het gehele huis worden gehoord en bovendien biedt het de eigenaar de gelegenheid om met zijn bezit te pronken: niet voor niets worden in
's-Hertogenbosch de meeste 'horloges' in het voorhuis aangetroffen. Aan de wanden van het voorhuis hangen een stilleven met fruit en twee 'nagtstucken' (nachtelijke taferelen), alsmede het rouwwapen van de nog maar enkele jaren geleden overleden dochter Emilia. Boven de schoorsteen bevindt zich een schouwstuk en boven de keukendeur hangt een schilderij met een voorstelling van de Emmaüsgangers. In deze ruimte staat ook nog een bruine houten kist met koperen beslag; waarschijnlijk bevat deze de stoven die door de familie worden meegenomen bij de kerkgang. Het zijn er maar liefst zeventien, zowel oude als nieuwe exemplaren.
Via deze ruimte komt de bezoeker in het voorsalet,, een aan de voorzijde van het huis gelegen kamer met twee ramen. Rode glasgordijnen beletten inkijk vanaf de Postelstraat. Langs de met goudleer beklede wanden staan acht rode Pruisisch lederen stoelen en vier rode armstoelen,45 de hier aanwezige schoorsteen is voorzien van een schilderstuk. Het voorsalet fungeert als antichambre voor het meest representatieve vertrek in de woning van de familie Copes: het grote salet.
Het grote salet ligt in het midden van het rechter bouwdeel van het huis de Munt (gezien vanaf de Postelstraat). Het is een donkere ruimte zonder ramen; daglicht dringt er niet binnen. De inrichting benadrukt de welstand en de voornaamheid van de familie. De wanden hebben een metershoge lambrisering van goudleer; daarboven hangen twaalf familieportretten in zwarte lijsten. Langs de wanden staan, vermoedelijk symmetrisch, zes guéridons (pronktafeltjes op één of drie pootjes) en wandtafeltjes, en twaalf met groen laken beklede stoelen. Twee daarvan zijn armstoelen en klaarblijkelijk bestemd voor de heer en vrouwe des huizes. Een prominente plaats heeft ook het echtelijke ledikant met het 'beste bedde' en een
| 87 |
80) Folio uit de boedelinventaris van Josina Copes-Schade van Westrum Dit blad vermeld een deel van de inventaris van het groot salet van De Munt, waaronder (regels 10 en 11) het door Theodoor van Thulden vervaardigde portret van de vrouw des huizes met vijf kinderen.
| 88 |
groen stoffen 'behangsel' - derhalve een ledikant met een groene hemel en rondom groene gordijnen.46 De aanwezigheid van een dergelijk meubel in de meest representatieve ruimte van de woning is in de zeventiende eeuw bij de adel en voorname patriciërs vrij gebruikelijk; deze opstelling laat zich vergelijken met de staatsiebedden aan vorstelijke hoven. In de loop van de achttiende eeuw raakt deze gewoonte echter onder de burgerij in onbruik. Dit hangt samen met de zogenaamde privatisering van de woonomgeving, een ontwikkeling waarbij steeds meer vertrekken een privé-karakter krijgen.
Tegen het goudleer hangen twee spiegels in zwarte lijsten, waarboven portretten van twee Oranjeprinsen, vermoedelijk Frederik Hendrik en Willem III. In deze jaren treft men in tal van Bossche woningen beeltenissen van de stadhouders aan,
| 89 |
maar hun aanwezigheid in het salet van de familie Copes heeft vermoedelijk een extra betekenis: de portretten herinneren aan de goede relaties die Otto Copes en zijn familie met de leden van het Huis van Oranje onderhielden. Voorts treft men in deze kamer nog een portret aan van de op jeugdige leeftijd overleden dochter Josina, een bloemstilleven en een architectuur-schilderij, alsmede een grote wapenkaart van Henri Charles de la Trémoille, prins van Tarente. Deze Franse edelman was een achterkleinzoon van Willem van Oranje; hij werd opgevoed aan het hof van zijn oudoom Frederik Hendrik en was lange tijd als veldheer in Staatse dienst. Zijn wreed verstoorde liefdesrelatie met Frederik Hendriks dochter, die om politieke redenen moest trouwen met de keurvorst van Brandenburg, sprak sterk tot de verbeelding van zijn tijdgenoten. Van 1665 tot 1670 was hij gouverneur van 's-Hertogenbosch; getuige de aanwezigheid van zijn wapenkaart in het grote salet zijn Otto Copes en zijn echtgenote trots geweest op hun persoonlijke contacten met deze roemruchte veldheer en Oranjetelg.47
In het vertrek hangt ook een portret van Otto's oudste broer Johan Copes (1601-1669), raad en resident van de keurvorst van Brandenburg in Den Haag (afb. 82). Otto en zijn kinderen hadden alle reden om trots te zijn op dit familielid. Vanwege de nauwe banden tussen de Oranjes en het Brandenburgse Huis onderhield Johan intensieve contacten met de stadhouderlijke familie. Zijn positie had bovendien tot de adelsverheffing van hemzelf en twee van zijn broers geleid. Johans roem straalde uiteraard ook af op zijn Bossche familieleden.
Op de schoorsteen prijken twee andere, kleine portretten, alsmede een schouwstuk van de Bossche kunstenaar Theodoor van Thulden. De laatstgenoemde vervaardigde ook de blikvanger van deze kamer: het omvangrijke portret van de nog jonge mevrouw Copes met vijf van haar kinderen (afb. 84).48 Het werd geschilderd omstreeks 1651, het jaar van aankoop van het huis De Munt, en was vermoedelijk van meet af aan bestemd voor het grote salet. Van Thulden beeldde de vrouw des huizes op allegorische wijze af in de gedaante van een Romeinse matrone, een scheepsroer in de hand: een toonbeeld van goede huishouding en bekommerd om de opvoeding van haar kinderen. Op het schilderij spoort zij haar kinderen aan het moeilijke pad van de Deugd te volgen en geen acht te slaan op Venus en haar verleidingen. Behalve de moeder zijn ook de vijf eerstgeboren kinderen afgebeeld. Van links naar rechts zien we de ongeveer twee jaar oude Agatha Elisabeth, de zes jaar oude Moralla Catharina, de vierjarige Hendrick en de pasgeboren zoon Willem. De kleine Aemilie, enkele jaren tevoren op tweejarige leeftijd overleden, werd rechtsboven weergegeven in de gedaante van een gevleugelde putto. Overigens zouden in 1653 en 1655 ook Agatha Elisabeth en Willem komen te overlijden.49 Achter het grote salet, aan de achterzijde van het huis, bevindt zich de slaapkamer van mr. Hendrick Copes, de oudste zoon. Het meubilair bestaat uit een ledikant met een groen stoffen behangsel en groen en wit beddengoed, twee eiken tafels - waarvan een met een rood tafelkleed -, vier met groen laken beklede stoelen, een eikenhouten kabinetje, een naaibank en een kapstok. De schouw is voorzien van een groen schouwkleed; daarboven hangt een portret. De boedelinventaris verschaft geen verdere informatie over de inrichting van deze kamer. We mogen aannemen dat de meeste voorwerpen in dit vertrek toebehoren aan de inmiddels 57 jaar oude Hendrick. Wel wordt melding gemaakt van een in een kinderkast bewaard sabel met schede en een met paarlemoer ingelegde wandelstok die hoogstwaarschijnlijk aan de overleden vader of aan een ander mannelijk familielid hebben toebehoord. Naast de slaapkamer bevindt zich een 'comptoir', waarin een houten tafel, een leren armstoel en een wit laddertje met zeven sporten.
Aan de straatzijde, grenzend aan het voorsalet en het grote salet, ligt de slaapkamer van mevrouw Copes. Vanwege de geweven wandbespanning wordt deze ruimte ook aangeduid als de 'tapijtekamer'.50 De
| 90 |
gehele stoffering van de kamer is groen: niet alleen de wandbespanning maar ook de gordijnen voor de twee ramen, het behangsel van het ledikant, de bekleding van de stoelen, van het kamerscherm en van de spiegel. Uit de inrichting blijkt dat deze ruimte op de eerste plaats dienst deed als slaapkamer, maar dat de vrouw des huizes hier ook de dag kon doorbrengen en er desgewenst bezoek kon ontvangen. Wanneer mevrouw Copes zich wilde (ver)kleden of als zij gebruik wilde maken van het hier aanwezige 'nagtkistje', dan kon zij zich terugtrekken achter een groot, uit zes delen bestaand lakens kamerscherm.
Vanzelfsprekend staat er een ledikant dat, net als de andere ledikanten in het huis, een bed, een hoofdpeluw en twee zogeheten oorkussens bevat en waarop een groene en witte deken en een wit beddenkleed liggen. Het ledikant heeft een groen stoffen behangsel dat is afgezet met zijden franje. Een ander opvallend meubelstuk is het eikenhouten kabinet waarin wijlen mevrouw Copes haar onderlinnen en andere kledingstukken bewaarde. De precieze inhoud blijft in de boedelinventaris onbesproken: vermoedelijk omdat de kleding van de moeder onder haar dochters wordt verdeeld of als vanzelfsprekend toekomt aan de inwonende dochter Johanna Theodora.
Aan de wand hangen een kapstok en twee spiegels, waarvan een met een ebbenhouten lijst; schilderijen worden in de boedelinventaris niet genoemd. Langs de wanden met hun groene 'tapijte' behangsels staan acht groene 'tapijte' stoelen, waaronder twee armstoelen. Dat hier geen sprake is van een willekeurige combinatie maar van een opzettelijke afstemming van kleur en materiaal, blijkt ook bij het andere meubilair. Zo staan in de kamer een tafeltje met daarboven een met groen fluweel beklede spiegel en twee met groen fluweel beklede stoelen. Mevrouw Copes beschikte ook over een gemakkelijke stoel; deze is gemaakt van pruimbomenhout en heeft een (wederom groen) zitkussen. Aan tafels is hier geen gebrek: naast een met wit ivoor ingelegde tafel met vier laden, staat er een klein theetafeltje met een kleine zwarte guéridon. Tot slot vinden we in de slaapkamer van wijlen mevrouw Copes nog een zogenaamde servetplank en een tweetal ovalen tafelbladen; vermoedelijk worden deze alleen gebruikt bij maaltijden in het aangrenzende grote salet.
Dat is dan alleen het geval bij bijzondere gelegenheden, want normaal gesproken gebruikt de familie Copes de maaltijd elders in het huis, hetzij in een kamer op de eerste verdieping, hetzij in het zogenoemde eetsalet. Dit vertrek bevindt zich in de aanbouw aan de linkerzijde van het huis. Aan weerszijden van het eetsalet zijn twee vensters met groene glasgordijnen die respectievelijk uitzicht geven op de binnenplaats en op de tuin. Het vertrek is slechts spaarzaam gemeubileerd: de inventaris noemt achtereenvolgens een spiegel in een zwarte lijst van ebbenhout, een ovale klaptafel met acht biezen stoelen waarop zes groene zitkussens, een hoog voetenbankje en twee geblokte linnen tafelkleedjes. Deze eenvoudige inrichting contrasteert sterk met die van de hiervoor besproken vertrekken en doet de vraag rijzen of het eetsalet in de loop der jaren niet een andere bestemming heeft gekregen. Wellicht heeft mevrouw Copes, met het kleiner worden van het gezin, besloten voortaan de maaltijden met haar zoon en dochter(s) op de eerste verdieping te gebruiken, het eetsalet aan de bedienden overlatend.
Naast het eetsalet, in het midden van het pand en eveneens grenzend aan de tuin, ligt de keuken. De wanden worden in beslag genomen door de grote schouw waarin het eten wordt bereid (afb. 23), drie schilderijen, een grote tinkast met glazen deuren, twee wandborden met koperen haken waaraan respectievelijk tien drinkkannen en zes pispotten, alsmede rekken met keuken- en tafelgerei. Twee ramen zonder gordijnen geven uitzicht op de tuin; voorts zijn er deuren naar het voorhuis, het eetsalet en naar de kleine keuken, alsmede een toegang tot een van de kelders. In deze ruimte staan twee ovale klaptafeltjes, die al naar believen in het midden van de keuken of ingeklapt tegen de wand kunnen worden geschoven, een leunstoel met een rood kussen en een biezen stoel.
De keukeninventaris is zeer, zéér uitgebreid; zij varieert van koffiemolen tot koekenpan, van kaarsenlade tot braadpan voor de konijnen en van blakers tot strijkijzers. Het gaat te ver om al het aanwezige tin en alle koperen, blikken en ijzeren voorwerpen op te sommen: we tellen maar liefst 147 stuks tin, 68 stuks koper, alsmede 32 voorwerpen van blik, 62 van ijzer en 6 van staal. De keukeninventaris mag gezien worden. Dat geldt vooral het fraaie, achter glazen deuren bewaarde tinwerk, waaronder tientallen platte en diepe schotels, grote en kleine borden, en diverse andere stukken voor op de eettafel. Enkele schotels dragen alleen het wapen van Otto Copes, maar de meeste schotels en borden zijn voorzien van de wapens van beide echtelieden. Zoals het tinwerk voornamelijk bestemd is voor de tafel, zo doen de koperen en blikken voorwerpen vooral dienst bij het bereiden van het voedsel en voor de verlichting. De ijzeren voorwerpen vinden we met name naast en in de
| 91 |
haard waarin, gezien de omvangrijke uitrusting, uitgebreide maaltijden bereid kunnen worden. In de schouw hangen twee halen; voorts beschikt men over een grote hoeveelheid braadspitten, roosters, tangen en ander bak- en braadgerei.
Opvallend is wel het geringe aantal messen, lepels en vorken in de keuken: de boedelinventaris vermeldt slechts zes tinnen eetlepels en vijf tinnen en zes stalen vorken. Mogelijk werden deze lepels en vorken gebruikt door het personeel en at de familie zelf met zilveren bestek, dat zoals we zagen niet in de inventaris werd opgenomen; overigens zullen we elders in huis nog een flinke hoeveelheid tafelmessen aantreffen.
Behalve een keuken waar wordt gekookt en waar men het kook- en het dagelijkse tafelgerei bewaart, beschikken de bewoners van De Munt ook over een kleine keuken. Daarbij hoort een ruimte die wordt omschreven als 'het kleijne comptoir bij het kleijn keukentje'. Hier staat een rek met tien witte schulpschotels, een kastje met aardewerk potten, een zogenaamd lopend spit met gewichten en enkele vuurschermen. Ook vinden we er een moesplankje, een boendermandje met boengerei en twee korven om mee naar de markt te gaan. In het kleine keukentje wordt vrijwel uitsluitend aardewerk bewaard. Deze ruimte fungeert mogelijk als spoelkeuken en lijkt het domein van de dienstboden. De inrichting is aanzienlijk soberder dan die van de grote keuken: zij bestaat uit een bodentafeltje met vier biezen stoelen en een zogeheten pottenbank. De laatste blijkt gevuld met een vijftigtal stukken aardewerk, variërend van schulpschotels, saladeschotels, kommen, schoteltjes en borden tot suikerpot, wafelpot, koektest, kannen en kruiken. Het aardewerk is vrijwel geheel van Nederlandse makelij, in het bijzonder Delfts blauw-met-wit en rood en wit aardewerk. In een kinderkast bevinden zich nog eens tien schulpschotels en een scheerbekken.
In de keukens zou men ook etensvoorraden of levensmiddelen verwachten; zoals in de meeste boedelinventarissen worden deze echter niet genoemd. Wel wordt de keldervoorraad opgesomd, al is die ook gering. Het huis De Munt beschikt over twee kelders aan de achterzijde van het huis; ze zijn bereikbaar via keuken en traptoren. De ene kelder bevat een kleine voorraad drank en levensmiddelen, alsmede incourante en kapotte huisraad zoals een tweetal vleeskronen en een hakkebord. Het laatstgenoemde voorwerp was vermoedelijk een houten blok om vlees of groente
| 92 |
op te hakken; of hebben we hier te maken met een instrument met snaren die door hamertjes worden aangeslagen? De andere kelder wordt in de boedelinventaris aangeduid als wijnkelder met een houten bier- of wijnstelling. De inhoud van deze kelder wordt niet gespecificeerd, wat doet vermoeden dat de hier opgeslagen drank toebehoort aan mr. Hendrick Copes.
In de eerstgenoemde kelder liggen drie vaten bier met een gezamenlijke inhoud van enkele honderden liters: een nog volle ton (161 liter), een vol driekinnekensvat (121 liter) en een okshoofd (233 liter).51 Het okshoofd is vijf maanden geleden bezorgd en inmiddels aangeslagen; dat laatste geldt ook voor het vaatje wijn. De wijnsoort is niet bekend; wel vinden we verderop in de kelder twee flessen Fronténac, een droge witte Bordeaux uit het Entre-Deux-Mers-gebied. Blijkbaar is de kelder een geschikte plaats om de boter te bewaren. Er staan vijf tonnetjes, waarin oorspronkelijk ongeveer 21 kilo boter heeft gezeten, maar die inmiddels alle zijn aangesproken.52 De meeste boter is op dit moment echter niet vers meer; sommige is zelfs oud. Tot slot treffen we in de kelder Keulse potjes aan met kappers en vet, enkele eierkorfjes en een meeltonnetje.
Aan de achterzijde van het huis De Munt ligt een kleine tuin, die wordt begrensd door twee over de Binnendieze gebouwde huisjes. Deze aan de Uilenburg gelegen pandjes doen dienst als slaapkamer van knecht Harmen, als washuis en als koetshuis. Het meubilair in Harmens slaapkamer is eigendom van de familie Copes; Harmens persoonlijke bezittingen blijven uiteraard in de boedelinventaris onvermeld. In dit vertrek staan een ledikant met drie gordijnen en toebehoren en met een rood beddenkleed, een 'sluijt slaepbanck' met groene wollen dekens en een los bed met een
| 93 |
wit kleedje. Het aantal bedden doet vermoeden dat Harmen hier woont met een vrouw en een of meerdere kinderen; wellicht was ook Harmens vrouw in dienst bij de familie Copes. Verder staan er een wit grenen tafel met een groen tafelkleed en drie slechte biezen stoelen. Aan de muren hangen een grenen kapstok, een spiegeltje en een kleerborstel, twee ingelijste prenten en een landkaart.
De ligging van het washuis, pal boven de Binnendieze, biedt zeker voordelen. Het meest kostbare linnengoed wordt vermoedelijk buiten de stad gewassen en gebleekt, bijvoorbeeld in de Dommel nabij Boxtel of nabij de eigen pachtboerderij te Esch. De uitgebreide uitrusting van het washuis toont echter aan dat ook thuis wordt gewassen. Wanneer de waterkwaliteit in het stroompje het toelaat, dan kan het waswater met emmers uit de Binnendieze worden geschept. Het is echter ook mogelijk dat de ton in het washuis is gevuld met pomp- of regenwater. Dit water wordt in ketels geschept en op het hier aanwezige koperen fornuis aan de kook gebracht. Daarna wordt het kokende water in een van de drie aanwezige, op banken of in een stellage geplaatste waskuipen gegoten. Is de was gedaan, dan laat men het vuile water weer in de Binnendieze lopen. In dezelfde ruimte wordt overigens ook het haardhout gehakt, getuige de aanwezige 'hackpost' (hakblok). Voorts staan er een tafel, een oud buffet en hangen er een lantaarn en twee grote ingelijste landkaarten. Ook staan er twee ladders, waarmee we op de twee boven het was- en achterhuis gelegen zolders kunnen komen.
De zolder boven het washuis bevat nog een kleine wasstelling en enkele kapotte of in onbruik geraakte stukken zoals een deel van een oud buffet, een kist en een kapotte kuip waarin eertijds ingepekeld vlees werd bewaard. Verder vinden we hier een lessenaar die werd gebruikt door Jan Fabry van Gemert53, een voormalige medewerker van de oude heer Copes. Ook ligt er een partij gezaagd timmerhout waarmee kleine reparaties in en aan het huis kunnen worden uitgevoerd. Opvallend is de aanwezigheid van twee uit planken vervaardigde hoenderkooien. De boedelinventaris laat ons wederom in onzekerheid over de inhoud van deze kooien, maar de rattenval die in de directe nabijheid van de kooien staat opgesteld, lijkt erop te wijzen dat hier op zolder inderdaad kippen worden gehouden.54 Gezien de nabijheid van de Binnendieze is een val geen overbodige luxe.
Tot slot noemen we de aanwezigheid van een groot bord om paardentuig aan te hangen; het desbetreffende tuig ontbreekt echter, terwijl de koetskar - 'met sijne plancken, sonder paartsgestuijg' in het Geefhuis gestald staat. Blijkbaar gebruikt men de kar nog maar zo weinig, dat deze niet langer in het eigen achterhuis wordt gestald en dat een eigen tuigage overbodig wordt geacht. De enkele keer dat de huisgenoten de kar gebruiken, laten zij zich waarschijnlijk afhalen aan de binnenplaats; daarop wijst de aanwezigheid van het kar-kussen in het kamertje naast de voorpoort. De bovenste zolder ten slotte wordt gebruikt voor de opslag van brandstof. Hier liggen een partij Hollandse turf en een partij brandhout.
Door de tuin keren we weer terug naar het huis, waar we via de traptoren naar de eerste verdieping gaan (afb. 85). Boven aan de trap, in het midden van het pand en recht boven de als 'voorhuis' aangeduide ruimte, bevindt zich het bordes. Dit geeft toegang tot de overige vertrekken op de eerste verdieping. Er staan een kist, een kast met zes planken, twee biezen stoelen met zitkussens en een drietal houten kleerbakjes, waarin het gewassen linnengoed naar de kasten wordt gedragen. Aan de wanden hangen vier portretten van 'juffrouwen', een spiegel in een zwarte lijst met koperen schulpen, twee wapenkaarten en een landkaart, alsmede een vijftiental prenten in zwarte lijsten. Twee pieken, mogelijk gebruikt in de schutterij waarover Otto Copes het commando voerde, completeren het geheel.
Aan de voorzijde van het huis, op de hoek van de binnenplaats, ligt de grote voorkamer. Dit vertrek telt
| 94 |
drie ramen; twee ervan bieden uitzicht op de Postelstraat, het derde komt uit op de binnenplaats. Deze voormalige slaapkamer is volledig ingericht, maar wordt niet intensief meer gebruikt, getuige het uit andere kamers afkomstige textiel en meubilair dat men hier heeft opgeslagen. Oorspronkelijk sliepen er meerdere gezinsleden: er staan twee ledikanten, een groot en een klein, beide met paarse behangsels. Verder vinden we hier een eenvoudige kleerkast met twee deuren en een zwart kunstkabinetje met daarop een lessenaartje of 'scribaentje'. Het lessenaartje is van notenhout, het kabinetje is vervaardigd uit het betrekkelijk kostbare letterhout, een roodachtig, zwart met purper geaderde tropische houtsoort, afkomstig uit Suriname. De laadjes van het kabinetje zijn beschilderd.
Maar er staan nog veel meer meubels, waaronder zes stoelen met gedraaide stijlen en katoenen bekleding, en twee eiken tafels. Op de grote tafel ligt een gestreept tafelkleed, op de kleine een Turks tapijt. In de schouw staat een ijzeren haard, de enige die in De Munt wordt aangetroffen, terwijl de kamer vermoedelijk ook als enige over een eigen ingebouwd sekreet met tonnetje beschikt. De versiering van de wanden wijkt nauwelijks af van die in andere kamers. Aan de muur hangen twee spiegels met zwarte lijsten en vier kleine schilderijen, waaronder een voorstelling van het 'H. Avontmaal Christi'; tussen de van groene glasgordijnen voorziene ramen hangen drie kleinere schilderijen. Tegen de schoorsteen zien we drie prenten, waarvan twee portretten van de koning van Frankrijk. De laatste vormen ongetwijfeld herinneringen aan het bezoek dat Otto Copes in 1660 namens de Staten-Generaal bracht aan Lodewijk XIV.
Naast de grote voorkamer, eveneens aan de voorzijde van het huis, ligt de middelkamer. Op deze kamer vinden we slechts één ledikant, ditmaal met een groen stoffen behangsel en bedekt met een zogenaamd Schots (geruit?) beddenkleed. Het meubilair is eenvoudig: er staan een grenen tafel met laden, vier groengelakte houten stoelen, een armstoel met een groen kussen, een gestoken tabouretje en twee kleine tafeltjes. Op een ervan staat een wit borstbeeld. Het vertrek heeft een kleine muurkast en een schouw en één raam waarvoor een wit linnen gordijn; op de vensterbank ligt een bedrukt katoentje. Ondanks de bescheiden omvang hangen er aan de muren, boven de deur, de muurkast en de schouw, een twintigtal grote en kleine schilderijen. Daaronder vinden we zeven familieportretten, waaronder twee van de heer en mevrouw Van Gendt, Otto's grootouders van moederszijde, alsmede een portret van de reeds genoemde prins van Tarente (afb. 86). Daarnaast hangt de kop van een Moor en - alweer - een schilderij van de Emmaüsgangers.
De laatste kamer aan de voorzijde van het huis wordt aangeduid als de 'steene kamer'. Deze benaming is tamelijk opvallend; zij doet vermoeden dat we hier met een van de oudste delen van het huis te maken hebben. De kamer heeft slechts één raam (waarvoor een groen glasgordijn hangt), een eikenhouten bedstede met groene gordijnen en een dito valletje, en een schouw met een groen schouwkleed. Naast de bedstede wordt ook de aanwezigheid van een rustbed met bed en hoofdpeluw genoemd. In de bedstede vinden we, buiten het gebruikelijke beddengoed, niet alleen een bonte rok maar ook een berenhuid! Aangezien hier geen
| 95 |
afzonderlijk beddenkleed wordt genoemd, mogen we aannemen dat deze berenhuid als zodanig dienst heeft gedaan. De rest van de inrichting is weer eenvoudig: een kapstok, een spiegel, drie stoelen en een tabouretje en twee oude zitkussens, een koffer met 'blinckende nageltjens', alsmede drie houten kastjes, waarvan er twee blauw geschilderd zijn. In het grootste kastje vinden we, naast enkele confituurpotten, twee kleine damborden en een bord voor het zogenaamde bonenspel. In deze kamer vinden we zes schilderijen, waaronder portretten van de ouders van Otto Copes en een portret van een 'juffrouw'. Boven de deur ten slotte hangt een zogenaamde 'scheepsvaart'.
Aan het bordes ligt ook de kamer van juffrouw Johanna Copes. Dit vertrek is gesitueerd in het midden van het huis en heeft bijgevolg geen ramen. Vermoedelijk behoort het grootste deel van de inrichting - waaronder ook het ledikant en het meeste beddengoed - toe aan de 42-jarige Johanna. De boedelinventaris vermeldt slechts een bed, hoofdpeluw en kussentje, een eiken tafel met Turks kleed en een viertal biezen stoelen, een zogenaamde naaibank, zes roodfluwelen kussens en een viertal notenhouten leunstoeltjes. Aan de muren worden een spiegel, een kapstokje en - wederom een souvenir van Otto's Franse reis? - een kaart van de Dauphin genoemd.
We blijven nog even op de eerste verdieping. Aan de achterzijde van het huis bevinden zich drie vertrekken, die alle uitkijken op de tuin en die worden aangeduid als 'de kamer boven de keucken beneden de kleersolder', 'de kamer boven de keuken' en 'de achterkamer boven het salet'.
De kamer die in de boedelinventaris wordt aangeduid als de kamer boven de keuken beneden de kleerzolder dient voornamelijk als opslagplaats van minder courante of in onbruik geraakte huisraad. Niettemin loont het de moeite de hier opgeslagen spullen eens onder de loep te nemen, omdat zij een beeld geven van de (voormalige) activiteiten van de bewoners van De Munt. Naast een ingebouwde grenen bedstede staan hier maar liefst vier eikenhouten tafels, een ovaal tafelblad met
| 96 |
schragen, een eikenhouten kast, een grenen kastje en een 'schuijfflessenaer', alsmede kaarsen-, appelen geldlades. De laatste werden vermoedelijk gebruikt bij de belastinginning: zowel vader Copes als zoon Hendrick waren immers actief als ontvangers van de verpondingen in het omliggende gebied. Voorts vinden we in dit vertrek kamerschermen, lege manden en manden met oud glaswerk of 'prullen', bezemstelen, een deegtobbetje en ander overtollig keukengerei. Vermeldenswaard zijn nog de twee stilletjes, waarvan er een - heel comfortabel - blijkt te zijn bekleed met zwart leer, twee spinnewielen, twee mutsenbollen en twee pruikenbollen, 'twee munnicken om het bedde te warmen' (een soort met blik beslagen manden), twee oude musketten met een snaphaan, een draailier, een 'rompsteekbord' (een bord waarop het roemspel, een kaartspel, wordt gespeeld) en een kwartelkooi. Aan de muren hangen de onvermijdelijke kapstok en zes schilderijen en oude kaarten in de al even onvermijdelijke zwarte lijsten.
Ook de achterkamer boven het salet lijkt anno 1705 vooral dienst te doen als opslag voor oude meubels en ongebruikte huisraad. In deze achterkamer staan twee kasten, een vierkante eiken tafel en zes kisten en koffers, deels leeg, deels gevuld met oude lappen. Er liggen oude kleedjes, gordijnen, een matje en een oud rijzadel, en er staat een groot kamerscherm. Aan de muur hangen vijftien grote en kleine wandkaarten met stokken, vermoedelijk wapen- en landkaarten of prenten met andere voorstellingen. Daaronder bevinden zich zeven met franje afgezette kaarten die betrekking hebben op de Franse koninklijke familie; de herinnering aan de contacten met het Franse hof wordt in huize Copes op talloze manieren levend gehouden. In deze kamer hangt of staat ook een rouwwapen van Otto Copes; de lijst ontbreekt. Het is denkbaar dat dit wapen vroeger in het voorhuis heeft gehangen, wellicht zelfs op de plaats waar nu het rouwwapen van dochter Emilia hangt.
Zoals gezegd staan in deze achterkamer twee kasten. Onder de schoorsteen bevindt zich een afgesloten kabinet waarin Otto Copes vermoedelijk een deel van zijn administratie bewaarde. Bij de inventarisatie van de boedel in januari 1705 werd het kabinet officieel in aanwezigheid van de notaris, erfgenamen en getuigen geopend. Het bevatte de eigendomspapieren met betrekking tot het huis De Munt en andere onroerende goederen van de familie Copes, alsmede diverse andere documenten, waaronder 'de nobiliteijt van sijne keijserlijcke majesteijt'. Met dat laatste wordt ongetwijfeld het adelsdiploma van Otto's oudste broer Johan bedoeld, wiens papieren na de dood van diens enige en ongehuwde zoon in 1689 bij de Bossche tak van de familie Copes terecht lijken te zijn gekomen. Daarnaast bevat het kabinet enkele kleine kostbaarheden van ivoor, zoals een inktkoker, zeven dozen (waaronder drie reukdoosjes en een snuiftabaksdoosje) en een fluitje, alsmede zes palmhouten eindjes van een schaakspel.
De andere kast wordt omschreven als een grote eiken kast met twee deuren. Oorspronkelijk herbergde de kast een deel van Otto's omvangrijke boekenbezit, nu bevat hij achttien fijne porseleinen schotels, enkele stukken aardewerk en tin, alsmede oud glaswerk. Ook liggen er twee kapotte 'dufjens' (kegels?) en twee platte houten hamers (van een spel?) en twee ronde schilderijtjes. Tot slot noemen we nog een molentje om franjes op te zetten en een haspeltje om franjes op te maken.
We sluiten de kastdeuren en verlaten de kamer, om nu het aangrenzende vertrek te gaan bekijken. In tegenstelling tot de meeste andere kamers op deze verdieping lijkt de kamer boven de keuken omstreeks 1705 nog steeds intensief te worden gebruikt. Daarop wijzen niet alleen de fraaie en comfortabele inrichting en de afwezigheid van overbodig huisraad, maar ook de inhoud van de twee grote eiken kasten die we in het vertrek aantreffen.
Vermoedelijk brachten moeder en dochter Copes in deze kamer het grootste deel van de dag door. Het vertrek heeft twee ramen, waarvoor groene glasgordijnen hangen. Er staat een ledikant met een roodgestreept behangsel en beddengoed voor twee personen, een grote eiken tafel met een 'Turckx tapijte tafelkleet', een roodfluwelen armstoel en zes rode lakense stoelen, alsmede een klavecimbel. Wie van de huisgenoten dit instrument heeft bespeeld, is niet bekend, maar de aanwezigheid van het klavecimbel en van andere, inmiddels niet meer in gebruik xijnde instrumenten (draailier, fluiten, wellicht ook een hakkebord), geeft aan dat muziekbeoefening in huize Copes een geliefde tijdspassering heeft gevormd.
Er wordt in dit vertrek niet alleen gemusiceerd. De grote hoeveelheid gekrookt vlasgaren in hetzelfde vertrek - tien stenen, hetgeen neerkomt op zo'n 28 of 38 kilo garen55 - wijst erop dat hier ook nijver wordt gespind. De identiteit van de spinsters is echter al even onbekend als die van de klavecinist. Hebben ook moeder en dochter Copes zich met dit handwerk beziggehouden of lieten zij deze bezigheid over aan de dienstmeiden die hen gezelschap hielden? Dat er in huize Copes wordt gespind en dat er franje wordt vervaardigd, is echter wel duidelijk: dat bewijzen de beide
| 97 |
spinnewielen, de molen en de haspel die we zojuist in de aangrenzende kamers ontdekten. Vanzelfsprekend treffen we ook in dit vertrek een kapstok aan, enkele tonnetjes en bakjes, een kaarsenkistje en een kruidendoos. Het laatstgenoemde voorwerp duidt erop dat in deze kamer wordt gegeten, een idee dat wordt versterkt door drie in het vertrek aanwezige laden, die zes Franse messen met witte en zestien messen met zwarte heften bevatten. Wellicht beschikt men in deze kamer ook over zilveren bestek, maar zoals gezegd is het zilverwerk opzettelijk buiten de boedel gehouden.
In de kamer hangen vijftien schilderijen. Waarschijnlijk zijn het niet de minste stukken in huis, want de notaris vond het nodig om van alle werken de voorstelling en in sommige gevallen ook de lijst nader te omschrijven. Het merendeel, tien stuks in totaal, bestaat uit landschappen. Vijf daarvan hebben lijsten van het kostbare letterhout, terwijl andere exemplaren pendanten blijken te zijn. Boven de schoorsteen hangt een allegorische voorstelling van de Liefde, boven de deur naar de aangrenzende achterkamer een schilderij met vissen. Elders in de kamer hangt een schilderij van 'De vrouw in overspel bevonden', het in deze periode vaak uitgebeelde thema van de Samaritaanse vrouw.
Twee schilderijen trekken in het bijzonder onze aandacht: het ene is een thans onbekend gezicht op 's-Hertogenbosch dat wordt omschreven als 'Den Bosch in het water'. Het andere is een schilderij 'vande Slagh van Leckerbeetje en Breetté', ongetwijfeld de meest uitgebeelde voorstelling uit de Bossche geschiedenis (afb. 87). Het betreft een in 1600 gehouden duel tussen Gerard Abrahamsz. van Houwelingen alias Leckerbeetje, een luitenant in aartshertogelijke dienst, en de Normandische edelman De Breauté, een ritmeester in Staatse dienst. Hun meningsverschil werd beslecht tijdens een ruitergevecht op de Vughterheide. Leckerbeetje viel al bij het eerste treffen dood van zijn paard; De Bréauté werd gevangengenomen en onder de stadsmuren gelyncht. De doorboorde maliënkkolder van anti-held Leckerbeetje zou in het stedelijke rariteitenkabinet belanden en bleef tot op de dag van vandaag bewaard.56 In heel wat Bossche huizen hing een voorstelling van dit roemruchte wapenfeit.
Laten we nu de inhoud van de beide kasten eens aan een nader onderzoek onderwerpen. De ene kast heeft twee deuren, de andere vier. In de eerste vinden we luxe uitgevoerde spellen en betrekkelijk kostbare gebruiksvoorwerpen: enkele wit ivoren en palmhouten dozen met twee in dezelfde materialen uitgevoerde schaakspellen, een kegelspel, twee ivoren fluitjes en een dito beker met deksel. Ook staat er 'een witte ijvoore doos met eenen steen van dominee Copes', een voorwerp dat blijkbaar heeft toebehoord aan de in 1693 overleden zoon Willem. Verder bevat de kast een wit met zwarte tabaksdoos, een wit albasten kannetje met deksel, drie fijne porseleinen kannen met zilveren deksels en vier porseleinen spoelbakken.
De kast wordt echter grotendeels in beslag genomen door hetgeen in het verleden werd omschreven als de rijkdom van de huisvrouw: het huishoudlinnen. Wat dat betreft mocht mevrouw Copes wel een bijzonder rijke huisvrouw worden genoemd. Vier planken zijn gevuld met tientallen stukken linnen van uiteenlopende aard en afmeting. En of dat nog niet genoeg is, bevindt zich in de andere kast nóg eens een grote sortering huishoudtextiel. In totaal liggen in beide kasten maar liefst 83 beddenlakens, 99 kussenslopen, 48 tafellakens, 221 servetten, 95 handdoeken en 16 kastdoeken en kastkleden, een oude beddenzak met een klein zakje en een scheerdoek, alsmede een lap nieuw linnen met een lengte van 22 meter! De hoeveelheid beddenlakens en kussenslopen is nog groter, aangezien we bij onze rondgang op vrijwel alle ledikanten beddengoed hebben aangetroffen. Het spreekt vanzelf dat dit huishoudlinnen een behoorlijke waarde vertegenwoordigt, temeer daar de staat en kwaliteit - gezien de nauwkeurige omschrijving in de boedelinventaris - bijzonder goed lijkt te zijn geweest. Ging het niet om het gebruikelijke damast, dan tekende de notaris aan of het om grof of fijn linnen ging of om tule. Daarnaast vermeldde hij afwijkende formaten, zoals groot of klein en bij lakens of het om twee- of om anderhalfbaans lakens ging. Ook werden bij de inventarisatie aanduidingen als 'nieuw', 'oud', 'ongewassen' en 'ongebruikt' gehanteerd. Bij de damasten tafellakens, servetten en handdoeken werd ook nog eens het patroon genoteerd; het blijkt in vrijwel alle gevallen te gaan om kwaliteitslinnen van Haarlemse weverijen.57 Opvallend zijn de grote aantallen met eenzelfde patroon, zoals de 36 servetten met de Franse molen, 8 tafellakens met een roosje of 38 handdoeken met een zogenaamd kapittelstokje. Bij de slaaplakens en kussenslopen blijkt het veelal om paren te gaan. Tot slot vermelden we nog de aantekening dat de tulen tafellakens gebruikt werden door de dienstboden en dat enkele lakens en slopen gemerkt waren met de letters VC; deze waren vermoedelijk afkomstig van een familielid van Otto Copes.
De wand links van de deur naar het bordes is
| 98 |
bekleed met een katoenen behangsel. Daarachter - toegankelijk via het bordes - bevindt zich een trap naar de zolderverdieping. De woning van de familie Copes beschikt overigens niet over één, maar over drie zolders. Dat houdt verband met de ontstaansgeschiedenis van het huis De Munt, dat in deze tijd bestaat uit twee samengevoegde panden en een aangebouwde vleugel. In de boedelinventaris wordt gesproken over een 'grooten' en een 'kleijne kleersolder', alsmede over een 'solder boven de steene kamer'. De twee zogenaamde kleerzolders staan met elkaar in verbinding en zijn zowel bereikbaar via het bordes als langs de traptoren. De zolder boven de stenen kamer is vermoedelijk toegankelijk via een trap in een van de kamers in het (vanaf de straat gezien) rechtergedeelte van het huis.
De grote kleerzolder dient, zoals de naam al aangeeft, vooral voor het opbergen van kleding: overkleding die buiten het seizoen niet wordt gedragen en verouderde stukken of stukken die niet meer passen, kunnen hier worden opgeruimd en opgehangen. Daartoe heeft men op deze zolder de beschikking over een eiken kast met vier planken, twee lange zogenaamde kleertafels op schragen en dertig 'kleerstocken'. Maar op deze zolder wordt ook de meelvoorraad bewaard en de haver voor de paarden: we vinden er twee meeltonnen, een meelbakje en een meelzak, een grote en een kleine meelzeef en een grote haverkist. Ten slotte bewaart men hier, zoals op alle zolders, overtollig huisraad: twee oude pieken, twee planken, vier oude biezen stoelen en een 'drye stapeld-stoeltje'. Op de kleine kleerzolder vinden we nog twee tafels en vijftien kleerstokken en een aarden stijfselpot.
De zolder boven de stenen kamer dient voornamelijk voor de opslag van ongebruikt huisraad: veel van de hier aangetroffen voorwerpen worden aangeduid met 'oud'. Dat geldt voor de twee koffers met papieren (familiepapieren of stukken die betrekking hebben op de zakelijke bezigheden van de heren Copes), voor het buffet, het trapje, voor de twee stellinkjes om vaatjes op te leggen en de twee 'wijn-keldertjens'. Ook vinden we hier weer enkele pieken, die - net als de daarbij liggende trom met trommelstokken - afkomstig zullen zijn van een van de stedelijke schutterijen. Ook liggen er oude keukengereedschappen, waaronder een spitje 'om vis aan te braden' en ander ijzeren haardgerei. De aanwezigheid van de genoemde stukken en van de eveneens aanwezige partij oud ijzerwerk, aardewerk, oude vensters en ander oud houtwerk, wekken de indruk dat deze zolder door de bewoners zelden wordt betreden.
Het stof van onze kleren slaand, dalen we af naar een lager gelegen verdieping. Alvorens we echter De Munt via de voorpoort weer verlaten, werpen we nog een blik op de contanten die de familie in huis bewaart. Wáár deze 'gereede penninge, soo goudene en silvere pot off spaarpenningen, als andersints' bewaard worden, is niet duidelijk. In tegenstelling tot het huishoudgeld, dat door dochter Johanna wordt beheerd, worden de overige munten en penningen waarschijnlijk bewaard in een kast op de slaapkamer van de oude mevrouw Copes of in die van haar zoon Hendrick. De boedelinventaris spreekt zowel over 'gereede' penningen, waarmee courante munten worden bedoeld, als over 'pott of spaarpenningen' waarbij met name aan gedenkpenningen moet worden gedacht. De laatste zullen echter in de meeste gevallen iet zozeer omwille van hun voorstelling of vanwege de herinnering zijn bewaard, maar - zoals de benaming al aangeeft - op de eerste plaats als spaargeld zijn 'opgepot'. In de boedelinventaris lezen we dat men de zilversmid Theodor van Berckel uit de Kerkstraat58 de munten en penningen heeft laten taxeren. De waarde van de penningen wordt - net als bij de munten - bepaald door hun gewicht en door het materiaal waarvan zij zijn gemaakt. Wat de munten betreft, valt op dat het soms om oude emissies uit andere landen en slechts zelden om hedendaagse Noord-Nederlandse stukken gaat. Onder de in totaal 42 gouden munten vinden we met name Engelse exemplaren uit de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw en soeverijnen van Albert en Isabella, maar ook een Poolse dukaat. Onder de zilveren munten treffen we Luikse, Lunenburgse, Schotse, Franse en Spaanse exemplaren aan, alsmede munten uit de Republiek.
| 99 |
Wat de penningen betreft zullen we hier volstaan met het opsommen van enkele opvallende exemplaren. Zo wordt onder de gouden penningen een oude gouden penning van keizer Domitianus genoemd. Het is verleidelijk om te denken dat het hier gaat om de penning waarmee de nog jonge Hendrick Copes staat afgebeeld op het door Van Thulden geschilderde familieportret in het grote salet (afb. 76). Verder wordt nog een kleine gouden medaille van de koning van Frankrijk genoemd. Het is niet al te gewaagd te veronderstellen dat Otto Copes deze ten geschenke kreeg bij zijn bezoek aan het Franse hof in 1660.
Voorts bezat het echtpaar Copes enkele stukken die herinnerden aan wapenfeiten uit de Tachtigjarige Oorlog, waarbij respectievelijk Josina's grootvader en Otto's vader en oom betrokken zijn geweest: een gouden penning met een ringetje op de inname van Breda door middel van het turfschip (1590); een zilveren penning op de inname van Grave (1602) en een zilveren penning op de inname van 's-Hertogenbosch en Wezel (1629; afb. 88).59
Opvallend is ook de vermelding van een zilveren penning die ooit heeft toebehoord aan een vondeling.
We zijn hiermee gekomen aan het einde van ons imaginaire bezoek aan het huis De Munt in de Postelstraat. Op grond van de boedelinventaris kregen we een redelijk nauwkeurig beeld van de woning waarin Josina Copes-Schade van Westrum meer dan een halve eeuw leefde. Dankzij de bewuste inventaris konden we een glimp opvangen van de leefwereld van deze vrouw en haar familie.
Bosschenaren met gevoel voor decorum, zich bewust van hun voorname positie, die zich omringden met fraaie en comfortabele meubelen en prijsstelden op het goede der aarde. Maar evenzeer burgers die een christelijke opvoeding en een goede opleiding van het allergrootste belang vonden, waardering hadden voor een harmonieus gezinsleven, samen spelletjes deden en musiceerden, en in het leven van alledag intensief met hun dienstpersoneel samenleefden. Welgesteld maar zuinig, kerkelijk meelevend maar tolerant. Het blijft echter bij een indruk: weliswaar bleken bij ons bezoek de bedden beslapen, de tafels gedekt en de haardvuren brandend, maar de familie zélf troffen we niet thuis ...
| 100 |