Frans van Asperen, geëerd en gedecoreerd als museumdirecteur.
Stadsgezichten
Frans van Asperen: de overdreven onderscheiden museumdirecteur
door paul Kriele
Uitgezonderd zijn eerste levensjaar 1914 is Frans van Asperen Bosschenaar. In de tijd dat vader Arnoldus postbode was in Boxtel werd Frans, de middelste in het rijtje van veertien kinderen, geboren. In 1915, nog geen jaar later, kreeg vader Nol een benoeming in Brabants hoofdstad waar al zovele Van Asperens bij het postwezen werkzaam waren.
Als junkske van zeven jaar ventte ik al op schemerende wintermorgens -nog vóór schooltijd- met de bakkerskar door de straten. Dat was zwaar sjouwen. Daarvoor kreeg ik een karige krentebol als loon, weet je. Het was kort na de eerste wereldoorlog, zo'n 65 jaar geleden. De winters waren nog streng. Er lag volop sneeuw en met een touw vastgeklampt in mijn ijzige vingers trok ik van het Hinthamerènd naar de Oranjebuurt.
Ik moest natuurlijk ook naar school. Die heb ik zo wat allemaal gezien, van binnen en van buiten. Op de Sint Pieter, daar kon ik het niet uithouden. Zo jong als ik was hield ik al van de natuur en trok erop uit. Dat leverde dan weer straf op omdat ik gespijbeld had.
Van de Sint Pieter kwam ik op de Jacob, de Leonardus en de Muntel. De MULO haalde ik niet eens, zo'n hekel had ik aan leren. Telkens na school fietste ik de polder in. Geld had je niet op zak. Dat hadden we amper nodig. Ik heb nooit geen twee cent bij me gehad. Toen viel er ook nauwelijks iets te verdienen. Het was crisis en dat duurde al een poosje.
Op 1 maart 1942 ben ik getrouwd met Jeanne van Roessel, de dochter van een kolenboer. Ondanks de crisis reden we toch in een rijtuig naar het stadhuis. Mijn bruid, een schone vrouw, droeg een wervelende witte japon. Ook al was het armoei, ik had toch twee gouden ringen op de kop getikt.
Tijdens de bevrijdingsdagen in oktober 1944 zijn we weggebombardeerd uit de Rotterdambank op de hoek Visstraat/Karrenstraat. Ik was er bediende en schuilde er met vrouw en kind in de kelders. Op de hoek stond een Engelse tank. Bij het terugtrekken uit de stad schoten de Duitsers die tank in brand. Het enige wat we aan huisraad overhielden is die klok daar. Het is een geschenk van mijn vrouw. Direct na de oorlog ben ik als propagandist langs de deur gegaan. Huis aan huis verkocht ik weekbladen, boekjes en spullen, handgemaakt door mindervaliden. Colportage aan de deur was vroeger een normaal verschijnsel. We waren met tien tegelijk aangenomen voor nog amper een weekloontje.
Uit het puin gered
Ik heb van alles gedaan: portier, colporteur, conciërge aan de HTS. Ik zat nooit zonder werk. Als wonderkunstenaar maakte ik houtsnijwerk. Ze lachten me uit met mijn houten molentjes, maar ik verdiende er mooi de kost mee. Door de gezinsuitbreiding en mijn ambities moesten we ook telkens verhuizen van de ene wijk naar de andere.
In die tijd ben ik ook gaan verzamelen. Je kwam overal. Wat van je gading was nam je mee naar huis. Een petroleumlampje werd mijn eerste bezit. Zo is de hobby begonnen. Ik kocht het lampje van een boer voor twee gulden en hing het thuis op. Het hangt nog in mijn museumke, een geweldig mooi ding. Heb ik eenmaal iets in mijn bezit dan verkoop ik het niet meer.
Eigenlijk is dat verzamelen een instinct. De mens moet toch iets om handen hebben. Kon ik een pispot kopen dan was ik hartstikke blij. De verzameling kon niet meer in de schuur terecht. Zo ging ik op zoek naar een pandje. Het werd Postelstraat 3a. Ik had geluk. Het
13
mooiste pandje van de stad. Het werd wereldberoemd. Van alles deed ik eraan, restaureren, het dak stutten, een poortje bouwen en ook heb ik er armoei geleden. Er staan duizenden dingen. Hoeveel weet ik niet precies. Maar als er iets gestolen wordt dan mis ik het. Grote schatten zitten er tussen. Het is een rijkdom van de mensheid. De bezoekers schrijven dat ze er genoten hebben. Het was de dag van hun leven. Je hoeft ze niets te vertellen.
Kijk, dit is de vriendschapsonderscheiding van het Stedelijk Museum van Oeteldonk. Achterop staat het wapen van het geslacht Van Asperen. Degene die het ontvangt gaat daar trots op. Zo moet je de zaak draaiende houden...
Bijzondere voorvallen blijven de excentrieke Frans van Asperen niet bespaard. Gezeten aan zijn huiskamertafel verzorgt hij de promotie van zijn museumke aan de Postelstraat.
Het familiewapen van de Van Asperen's.
Op de foto van links naar rechts: Martinus vader van vijf kinderen, Arnoldus (roepnaam Nol) mensenredder, schaatser, zwemmer en lid van de Reddingsbrigade, vader van museumdirecteur Frans van Asperen, Henricus (roepnaam Harrie) als gevangenbewaarder de enige niet-PTT-er, Franciscus, Adrianus (roepnaam Janus) vader van 15 kinderen.
14
Lijst van titels, aanbevelingen en decoraties vermeld in museum De Poffer
De opsomming ervan laten we aan de gedecoreerde zelf over:
„Bovenaan staat meester conservator en directeur”, die heb ik pas gekregen.
Koning Frans I, ja de mensen leggen me de woorden in de mond. Moet ik ze allemaal opnoemen? Frans van Asperen wonderkunstenaar. Da's eigenlijk ouwehoerderij. Ik kan je werken laten zien die de grootsten der aarde niet kunnen maken. Niemand niet, geen Rembrandt, Vincent van Gogh noch een Jeroen Bosch. Dat zeg ik niet zelf. Nee, lees de plakboeken er maar op na die hier liggen. Ik ben er trots op tot de groten ter wereld te behoren.
Dan ben ik nog Koning van De Poffer, ereburger en directeur conservator van het Oeteldonks Stedelijk Museum, Grootmeester van Brabants folkore. Dankzij mijn rol in NCRV's Showroom: Spook van De Poffer.
Ik loop altijd mee in de optocht op Driekoningen. Daarom werd ik Meester van de rommelpot. Bij de Commissaris van de Koningin zing ik:
Jan 't is Vastelaovond.
We kommen niet thuis voor t' avond,
t' avond in de maneschijn,
als ons vader en moeder nie thuis zijn. En onvermoeibaar leest Frans verder:
Ereburger van Den Dungen. Dat komt vanwege mijn huldiging van het Dungense boerinneke en van de eerste Dungense burger. Zo ben ik aan de titel gekomen.
Ereburger van Engelen, een gouden medaille!
Ridder van de Langstraat, zo heb ik meer dan veertig stuks Duitse, Franse Israelische ...
Ik heb het kapitaal op mijn kop, al wijzend naar de speldjes en decoraties op zijn bontmuts. Veertig jaar spaarde ik er voor. Het is het kapitaal dat na de oorlog is overgebleven".
15
Stadsgezichten een Bosch' album (1990) 13-16
Literatuur en bronnenpublicaties
Paul Kriele, Stadsgezichten een Bosch' album (1990) 13-16