Door haar vestingstatus kon 's-Hertogenbosch eeuwenlang niet groeien. Veel armen en laaggeschoolde arbeiders woonden in éénkamerwoninkjes. Sommige staan er nog. Vandaag kijken we naar Louwsche Poort 32-38. In de zestiende eeuw was het aantal bewoners in Den Bosch drastisch gedaald, gehalveerd zelfs, als gevolg van de Gelderse oorlogen en de 80-jarige Oorlog. In de negentiende eeuw ging het bevolkingsaantal weer groeien. Waren er in 1819 nog 13.237 inwoners, in 1849 waren het er 21.703. En die moesten allemaal binnen de wallen wonen. Bovendien hield de werkgelegenheid geen gelijke tred met de bevolkingstoename. Werkeloosheid en bittere armoede waren het gevolg. De werkeloosheid bleef nog lang hoog. Nog in 1889 was van de mannen tussen de 23 en 65 jaar 9% werkloos. Het landelijk percentage lag toen op 5%. Pas in de 90-er jaren van de vorige eeuw nam het aantal arbeidsplaatsen toe. De werklozen en laagbetaalde arbeiders vonden veelal onderdak in éénkamerwoninkjes in smalle straten en stegen. Meestal bestonden deze huisjes uit één kamer met een zolder erboven, die dan als slaapgelegenheid werd gebruikt. Zo was de Louwsche Poort, waar meer dergelijke woninkjes stonden, als de nu nog bewaard gebleven pandjes, voor de bewoners slechts één waterpomp beschikbaar, in het huis van de heer Sterk. Daar kon men 's morgens tussen 8 en 8:30 uur en 's middags van vier tot half vijf water halen. Was er buiten deze tijden water nodig, dan moest men het uit de Binnendieze halen. Dat had grote gevolgen voor de volksgezondheid. Het water van de Binnendieze was sterk vervuild. Niet alleen gooiden mensen er hun potten en emmers in leeg, maar ook de woningen die wel een privaat bezaten, loosden op de Binnendieze. Epidemieën kregen alle kans en sloegen vooral hard toe bij de onderlaag van de bevolking. De éénkamerwoningen werden vooral bewoond door gezinnen van 5 tot 7 personen. De kans op besmetting was dus levensgroot. Door de slechte voeding was het weerstandsvermogen erg klein. 'Aardappelen met lawaaisaus' (azijn en mosterd) was het gewone volksvoedsel. Later ging men wat meer roggebrood eten, maar groenten en fruit waren een zeldzaamheid. In 1870 kende de stad een pokkenepidemie en zowel in 1849 als in 1866 een cholera-epidemie. Er vielen 299 doden te betreuren bij deze laatste ramp. Dat de voedselsituatie zo slecht was, lag ook aan de relatief hoge huren die men moest betalen. Een vakman verdiende zes gulden per week en de huishuren bedroegen hier f 0,30 tot f 1,50. En dat, terwijl het kleinste huis niet het goedkoopste was. In 1874 verloor de stad haar vestingstatus, maar de woonomstandigheden verbeterden maar langzaam. Pas na 1900 kwam de woningbouw in Het Zand op gang en later volgde de Muntel. Maar ook deze woningen waren niet toegankelijk voor de allerarmsten. Bovendien zorgde de Tweede Wereldoorlog voor een grote woningnood. Daarom bleven ook de huisjes in de Louwsche Poort bewoond. In 1964 kwam het Structuurplan, waarin de planning van een aantal wegen dwars door de binnenstad opgenomen was. Ook de pandjes in de Louwsche Poort zouden moeten verdwijnen. Het plan werd echter niet uitgevoerd. De huisjes in de Louwsche Poort bleven staan en werden later als pakhuis gebruikt. Uiteindelijk zijn zij gerestaureerd. |
1996 |
Henny MolhuysenAchter de voorgevel : Erbarmelijke Bossche woonomstandighedenBrabants Dagblad donderdag 23 mei 1996 (foto) |
1928 | mej. R.J. Wijffelaars - wed. G. Wijffelaars |
1928 | wed. W. van Oss |
1928 | J.F. Schoenmakers |