Dit gebouw stond oudtijds W.-waarts naast het laatstbehandeld huis. Het behoorde aan de St. Janskerk en diende naar alle waarschijnlijkheid aanvankelijk tot steenhouwersloods; in ieder geval was zulks in 1617 het geval, daar in dat jaar mr. Joris de steenhouwer huur voor deze loods aan de St. Janskerk betaalde. Later was het het korenhuis dier kerk, vermits in het register der kerkelijke goederen van den Bosch van 1666 er van gezegd wordt: het koorenhuys ofte coorensolders, staende in de Logie, worden gebruyckt voor het coore van de kerck (n.l. het koren, dat de vergelders van de daaraan verschuldigde roggepachten hadden te betalen), behalve eenen solder, die in huur en heeft mr. Gerrith Coenen, timmerman.
| 574 |
In 1717 bestond nog een deel dezer loods, daar toch 13 Maart van dat jaar een deel dier loods, toen genaamd een oude lootse der Groote of St. Janskerk, zooals wij hiervoren reeds zagen, door de Kerkmeesters van die kerk verkocht werd aan Anthony Martini (Reg. n°. 533 f. 16 vso); dat stuk loods stond achter het achterhuis van diens voormeld huis, zooals wij aldaar ook reeds zagen; in de koopakte van dat jaar is ook nog sprake van het korenhuis, zoodat een deel van die loods toen nog daartoe zal zijn bestemd geweest. Het overige van die loods blijkt in 1717 reeds verbouwd te zijn geweest tot eene kosterswoning en tot eene woning van den Rentmeester der voormelde kerk; althans toen hare Kerkmeesters Isaak Elsevier, Pieter van 's Gravesande, Thomas Hubert en mr. Coenraet Cuper van Holthuysen, 17 Juni 1719 (Reg. n°. 538 f. 447) laatstbedoelde woning verkochten aan mr. Jacobus Massing, raad van den Bosch en rentmeester harer kerken, werd die woning omschreven als: „eene huysinge met twee hoven en agterhuysinge, voor desen gestreckt ende gedient hebbende tot eene woninge voor den Heere rentmeester der kerken in der tijd, soo ende gelijk hetselve laast in die qualiteyt bewoont is geweest by de Heer en mr. Jacob Coomans, gestaen ende gelegen binnen dese stad aen de suytsyde van St. Janskerck tegensover het groot portaal aldaar, oostwaars neffens erve de huysinge, bewoont wordende by den coster van St. Janskerk, voorwaarts ende neffens huys en erve van de Heer Professor Martiny tot aan den Bagijnhof toe agterwaarts, ex uno, westwaarts neffens huys en erve, toebehoorende Theodorus van Thiel 1) ende neffens Oeckels gasthuys 2), ex alio, streckende voor van de gemene straat tot op den Bagijnhof'.
| 575 |
Johan Gerard van den Steen, woonachtig te Amsterdam, verkocht als erfgenaam van genoemden Massing gezegde woning 7 Mei 1778 (Reg. n°. 585 f. 206) aan Walter Bisdom, woonachtig te den Bosch; zij werd toen gezegd te zijn: huis en erf, staande aan de Zuidzijde der St. Janskerk tegenover haar portaal tusschen hare kosters woning Oostwaarts en de erven van Pieter Meyer en Johan Schouw Westwaarts en zich achterwaarts uitstrekkende tot aan het erf van den President Martini. Walter Bisdom voornoemd kocht 20 October 1779 (Reg. n°. 593 f. 143) van genoemden Meyer, die timmerman te den Bosch was, bij die woning nog diens voormeld huis, dat deze 30 April 1773 (Reg. n°. 583 f. 265 vso) gekocht had van de erven der echtelieden Jan van der Meulen en Jenne Mary van Deursen en dat alstoen gezegd werd te staan aan de Paradeplaats tegenover de St. Janskerk en van weerszijden tusschen de Bank van Leening.
Wanneer de Bank van Leening in de meergezegde woning werd opgericht is mij niet kunnen blijken; uit de verhandeling van R.A. van Zuylen in het tijdschrift Noord-brabant 1853 p. 244 en vlgd (eod p. 74) valt op te maken, dat dit geschiedde in 1736 door eenen zekeren de Vry, wiens kinderen N. de Vry, man van Maria Martha de Normandie, (welke na z ijnen dood hertrouwde met N. de Monchy te Rotterdam en als diens weduwe van mr. Michel Hubert 28 Nov. 1796 de Nemelaar onder Haaren kocht), M. de Vry, huisvrouw van O.W.G. Falk en P.F.J. de Vry, huisvrouw van den reeds genoemden Walter Bisdom, de Bank van Leening in deze woning voortzetten; zij deden dat echter niet zelf maar door eenen Directeur, die behalve vrije woning in de Bank van Leening en andere voordeelen nog fl. 1200 jaarwedde van hen ontving en voorts ten hunnen koste werd bijgestaan door eenen boekhouder, eenen schatter en eenen klerk. Aan het houden van deze Bank van Leening waren groote voordeelen verbonden, niet alleen omdat het uitsluitend octrooi daartoe door
| 576 |
het Domeinbestuur slechts voor eene geringe som verpacht was, maar nog meer omdat dit Bestuur had toegestaan voor de beleeningen te bedingen de buitengewoon hooge rente van 16 1/4 ten honderd, terwijl de Bank nog door andere praktijken geld maakte, zooals door een stuiver te vragen voor het beleenen of lossen op de zoogenaamde vrije uren, of voor het inkomen door de voordeur, alsmede door kleine achterbanken of inbrenghuizen in het leven te roepen, bij wie men tegen dubbele renten of zeker opgeld voorloopig kon beleenen. Deze Bank van Leening was ook in menig opzicht eene verderfelijke instelling. Vooreerst, omdat zij door het vorderen van woekerrenten den ondergang van menig Bosch burger ten gevolge had, en ten andere omdat zij het plegen van diefstallen zeer in de hand werkte; er was toch aan de houders van die Bank toegestaan het in pand nemen van alle panden, voor zooverre hun daarvan niet te voren aangifte was gedaan, dat zij gestolen waren, eene aangifte, die de dieven natuurlijk niet deden, terwijl bovendien door het verleenen van die bevoegdheid krachteloos was gemaakt het 2e artikel van den derden titel der Bossche Costuymen, waarbij bepaald was: dat de eigenaar, zyne gestolen goederen terugvindende, die van een ieder vermag te revindiceeren. Dit alles maakte, dat het Gemeentebestuur van den Bosch vanaf 16 Januari 1804, in welk jaar het octrooi, dat aan voornoemde bankhouders verleend was, expireerde, al het mogelijke in het werk stelde om in het bezit te komen van het uitsluitend recht tot het oprichten en houden eener Bank van Leening; het slaagde daarin den eersten tijd echter niet tengevolge van den machtigen invloed, welken de firma Wed. de Monchy en Co. bij de 's Rijks Regeering bleek te hebben; wel kreeg het den 20 December 1804 het verlangde octrooi van het Departementaal Bestuur van Brabant en richtte het krachtens hetzelve in het laatst van die maand eene stedelijke Bank van Leening op in het in de Minderbroedersstraat staand huis De geleerde man 3),
| 577 |
doch het bleek al dadelijk, dat boven het Departementaal Bestuur nog eene hoogere macht in den lande bestond, want meergenoemde bankhouders wisten van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek de verlenging van hun octrooi te verkrijgen, waarna reeds op 3 Januari 1805 Willem van Elten, de boekhouder van de stedelijke Bank van Leening, door mr. H.B. Martini, rentmeester der Domeinen van Brabant, met fl. 200 beboet werd wegens het houden eener Bank van Leening buiten de geoctroyeerde Bank, die in de woning aan de Paradeplaats gevestigd was en gelastte gezegd Staatsbewind den 8 Februari daaraanvolgende de sluiting der Stedelijke Bank van Leening; zij geschiedde den 11 Maart daaraanvolgende. Zoo kon de firma de Wed. de Monchy en Co. tot in 1852 hare Bank van Leening in meergezegde woning zonder concurentie blijven drijven, totdat het eindelijk aan den Gemeenteraad van den Bosch den 23 November van dat jaar gelukte om op zijn besluit van 10 Augustus 1852, waarbij hij bepaalde te zullen instellen eene stedelijke Bank van Leening, die ten bate van de Algemeene Armen zijner stad door het Algemeen Armbestuur zoude beheerd worden, de Koninklijke goedkeuring te verwerven. Met 1 Januari 1853 hield daarop de Bank van Leening der meergenoemde firma op te bestaan en kwam daarvoor de Stedelijke in de plaats, welke gevestigd werd in de Schilderstraat ter plaatse waar vroeger de Latijnsche school stond. Het gebouw der eerstbedoelde Bank van Leening werd daarop verkocht, voor het eene gedeelte aan het Bestuur der St. Janskerk, die daarvoor in de plaats bouwde hare tegenwoordige Pastorie, en voor het ander gedeelte aan eenen particulier, die in de plaats daarvan bouwde het daarnaast aan de Paradeplaats staand huis, dat thans aan Frans Welsch toebehoort. Naast dit laatste huis stond in de richting van de Triniteitstraat het St. Eloysvrouwengasthuis. Jacob van Beusekom in diens hoedanigheid van rentmeester van dit oudvrouwenhuis verkocht, zooals wij hier voren reeds zagen, 29 December 1749 (Reg. n°. 565 f. 160 vso) aan Johan Schouw, timmerman te den
| 578 |
Bosch, het gebouw daarvan, dat alstoen gezegd werd te zijn: huysinge en erve met twee hofjes daarneven aangelegen, gelegen op den Grooten Bagijnhoff, te zamen breed 117 Rijnlandsche voeten en diep 29 1/2 Rijnlandsche voet, terwijl Cornelis Martinus Pels, oud-schepen en raad van den Bosch, in diens hoedanigheid van rentmeester van het Groot Begijnhof aldaar, dezen bij diezelfde akte verkocht een stuk grond van dat Hof ter grootte van 808 Rijnl. voeten, gelegen voor gezegde huysinge en erve. Nadat hij en zijne weduwe Elisabeth Ter Croye waren overleden, verkocht de executeur van het testament van laatstgenoemde 9 Juli 1806 voorschreven huis met erven aan Jan Verhellouw, stadsarchitect van den Bosch; zij werden toen gezegd te zijn: huis, erf en pakhuis, staande op de Paradeplaats tusschen de Bank van Leening en de Ruiterstallen en zich achterwaarts uitstrekkende tot aan het erf van die Bank; in 1841 zijn gezegd huis en pakhuis afgebroken en is toen het tegenwoordig hoekhuis daarvoor in de plaats gebouwd. | 579 |
Noten | |
1. | Deze kocht dat huis 18 October 1708 (Reg. no. 521 f. 210 vso) bij eene akte, waarin staat, dat de Gecommitteerden ten beleyde verkoopen aan Dorus van Thiel, schoenmaker te den Bosch, een huis staande aan het St. Janskerkhof tusschen een huis van de Kerk ex uno en de Turfschuur der Diaconie ex alio en zich achterwaarts uitstrekkende tot aan het Begijnhof. |
2. | Het was het St. Eloys vrouwengasthuis. |
3. | Minderbroedersstraat nos. 9 en 11. |