afb. Ernst van Mackelenbergh, Rosmalen
Sedert het ontstaan der St. Janskerk van 's Hertogenbosch heeft men de lijken der mindere poorters en militairen, die tot hare parochie behoorden, in de onmiddelijke omgeving van dit kerkgebouw begraven. Tallooze testamenten en legaten, aan die kerk vermaakt, maken van de plaats der graven op haar kerkhof gewag. Uit de dossiers van Graftemaekers en Legaten, in het archief dier kerk bewaard en uit de bouwgeschiedenis van het Lieve Vrouwe Choor (Dr. C.F.X. smits, De Kathedraal van 's-Hertogenbosch, 1907, bl. 91) blijkt het begrave aldaar afdoende. Het kerkhof, dat om de St. Janskerk lag, was de grootste doodenakker der stad. In 1452 gaf de Bisschop van Luik toestemming het te vergrooten en het tevens door eenen muur van de nabij gelegen straten af te scheiden. Aldus verkreeg men eene afgesloten ruimte, die behalve voor het begraven van lijken, ook nog voor godsdienstige doeleinden, als 't vertoonen van mirakel en mysteriespelen, vooral in den Passietijd gebezigd werd.
Later is die ruimte ingekrompen, toen de thans nog naamloze straat, die de Choor- en de Kerkstraten rechtlijnig met elkander verbindt, kort na 1629 tusschen het Groot Begijnhof (thans Paradeplaats) en den Zuidelijken muur der St. Janskerk over haar kerkhof werd aangelegd.
Dit Kerkhof was echter alleen de doodenwijk der kleine luiden en der armen. De gewijde bodem van de St. Janskerk diende daarentegen tot laatste rustplaats van voornamere geloovigen.
In het schip dier kerk begroef men de lijken der lagere geestelijkheid en van den adel, in haren chooromloop de
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voornamere geestelijken, kanunniken en de leden van den hoogeren adel, terwijl in het priesterkoor slechts prelaten, bisschoppen of kerkstichters begraven werden. Het is niet met zekerheid aan te geven, in welk jaar men begonnen is, in de St. Janskerk te begraven. Het oudste, aldaar nog bestaande grafzerk-fragment dagteekent van 1376, zoodat er reeds in de VIVe eeuw in die kerk begraven zal zijn.
Dat zelfs tijdens den kerkbouw in de XVe eeuw onder den vloer dier kerk begraven is geworden, blijkt uit de grafzerk no. 314.
Aanzienlijke begrafenisrechten waren aan eene begrafenis in dit kerkgebouw verbonden; fabriek- loods- en kerkmeesters bestreden daarmede voor een goed deel de uitgaven voor deszelfs onderhoud en versiering. Na 1629 kwamen die rechten, welk gemiddeld 50 gulden per lijk bedroegen, ten goede aan de kosters, graftemakers e.a. der Protestanten.
Het begraven in deze kerk duurde, totdat het decreet van 23 Prairial an XII (12 Juni 1804), na onze inlijving bij Frankrijk, hier te lande executoir werd verklaard.
Bij besluit van den 22 December 1813 stond de Souvereine Vorst het begraven in de kerk volgens oud gebruik weder toe, hetwelk voorgoed werd ingetrokken in het laatst van 1828, toen de bepaling werd uitgevaardigd, dat met ingang van 1 Januari 1829 de afgestorvenen niet meer in de kerken of kapellen mochten begraven worden. Het Provinciaal reglement op de begraafplaatsen, den 5 April 1831 in het Provinciaal blad van Noord-Braband over 1831, 1e halfjaar, bl. 1-17, gepubliceerd, bevat de bepaling, dat nergens anders eenig lijk begraven worde, dan op de .. toegelaten begraafplaats.
Dit was de bevestiging van het voorbedoeld verbod van 1828.
In het tijdsverloop 1813-1829 zijn er geen nieuwe grafzerken in de St. Janskerk gelegd geworden; de lijken, die men er binnen dat tijdperk begroef, heeft men daar blijkbaar ter aarde besteld in de graven, waarboven reeds de grafzerken van anderen lagen, zooals in vroegere eeuwen, vooral tijdens dat de kerk in het bezit der Hervormden was, reeds herhaaldelijk geschied was.
De graven, die zich in de kerk bevonden, waren, evenals de daarboven liggende grafzerken, particulier eigendom, zoodat men herhaaldelijk in de oude Kohieren en
| IV | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leggers vermeld vindt, dat zij door de erfgenamen of latere rechtsverkrijgers van den overledene aan een ander werden getransporteerd. Na 1829 hebben de eigenaars dier graven blijkbaar hun eigendomsrecht daarop prijsgegeven.
Blijkens het Quohier der grafstede binnen de kerken tot 's Hertogenbosch, fol. 3 (Kerkarchief der St. Janskerk) lagen in 1752 reeds 657 grafzerken in die kerk; thans liggen er nauwelijks 400 meer, hoewel er na 1752 nog wel nieuwe grafzerken zullen bijgelegd zijn; zelfs zouden volgens eene aanteekening, berustende in het archief der St. Cathrien of Kruiskerk te Den Bosch, in het begin der XIXe eeuw enkele grafzerken uit deze kerk naar de St. Janskerk zijn overgebracht, waarvan evenwel uit de grafzerken, die in deze kerk liggen, niets gebleken is.
De behandeling, die de grafzerken in het midden der XVIIIe eeuw ondergingen, blijkt uit het volgende: In gezegd „Quohier der Grafsteden binnen de kerken tot 's Hertogenbosch ... 1752 en 1753" (zie de bronnenopgave aan het einde deze inleiding) bevindt zich op de eerste folia een „extract uit het register der Resolutien van Scheepenen, Gesworens en Raden der Hoofdstad 's Hertogenbosch van Maandag den 21 Juli 1755 geboekt, waaruit ik het voornaamste mededeel:
Eerstelijk Heeren Kerkmeesteren te authoriseeren om tot kosten en lasten van het inkomen van de kerken alle de nummers van de graven in de kerken te doen afkappen en vervolgens daarop weder nieuwe nummers te stellen, beginnende aan het eynd der Kerken en in orde afgaande naar het andere eynde."
Deze vernummering heeft eene groote verwarring der graven ten gevolge gehad, zooals mij uit een vergelijk met de latere „quohieren" en het na te melden handschrift van jhr. E. Martini van Geffen gebleken is.
Daar de grafmakers en kosters zich eigendunkelijke vrijheden „ofte stoutigheyten" bij het onophoudelijk verkoopen en overdragen van grafplaatsen veroorloofden, werd blijkens datzelfde Quohier ook de volgende resolutie genomen:
„Ten derden aan de Graftemaakers te interdiceeren van eigener authoritijt nummers op de graaven te laaten veranderen of zarken te verleggen van het eene graft op het andere op poene dat contrarie doende voor den tijd van die maanden zullen worden gesuspendeert en haare tractementen en emolumenten gedurende die
| V | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd ten behoeven van de kerken vervallen, zullende Heeren Kerkmeesteren bevoegt zijn van gedurende de voornoemde suspensie ymand anders te benoemen tot het waarnemen van de functie der Graftemaakers." „Ten vierden, dat de voorscreven graftemaakers in deesen ook responsabel zullen zijn voor de overtredingen van derselver gesubstitueerde, en dat aan de graftemaakers zal zijn geïnterdiceert, oyt zoodanige gesubstitueerde, die in faut zijn geweest in eenige kerken of op kerkhooven tot het maaken van graaven te gebruyken."
„Ten vijfden, dat ymant een zark, zoo van de kerken, als van een particulier koopende en dezelve op zijn graft willende plaatsen, daar van zal moeten kennis geven aan den Rentmeester der Kerken, ...
Staande te weeten, dat ... op yder Graft gestelt zijn twee nummers, zijnde dat geene, dat in de midden staat den tegenswoordigen nummer van het Graft, zooals die bij verkapping daar tegenswoordig opgestelt is, en de nummer die op de kant staat den geweese nummer, die het graft voor de verkapping gehat heeft en waar op het zelve in alle voorige quohieren moet gezogt worden."
„Verklaaren wij kerkmeesteren en rentmeester der kerken binnen ... 's Hertogenbosch, dat wij ... op yder graft, eer den ouden nummer daar af gekapt is, met krijt den nieuwen nummer hebben doen schrijven."
De verdwijning van verscheidene grafzerken uit de St. Janskerk, is te wijten aan herstellingen, die haar vloer in den loop der tijden ondergaan heeft. Zoo zijn bij het opbreken en herstellen van dien vloer in 1770 vele oude grafsteenen gebroken en daarom uit de kerk verwijderd, hetgeen eveneens het geval is geweest bij het herstellen van den vloer in 1814; enkele brokstukken van de zerken, die bij die laatste herstelling braken, o.a. de grafzerk no. 318, bevinden zich thans nog op het Kerkhof der St. Janskerk, waardoor het mogelijk was, die zerken in dit werk te reproduceeren. Ook gave grafzerken blijken uit de kerk verwijderd te zijn, zooals valt op te maken uit de plaats, waar thans grafzerk no. 328 ligt.
Uit hebzucht zullen ook eenige grafzerken geschonden zijn. De in de St. Jan liggende zerken, die met koper ingelegd en bekleed waren en die zeker tien in getal waren,
| VI | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn toch reeds sedert lang van hare koperen versierselen beroofd. Zoo is thans nog zichtbaar, dat op eene grafzerk het hoofd en de handen van een overledene, die daarop uitgebeiteld was, in koper uitgevoerd waren, welke lichaamsdeelen tegenwoordig er aan ontbreken en dat van 5 andere zerken de koperen kelken, kazuifelbanen, stolen en wapens eveneens verdwenen zijn. Uit den aard der zaak werden de zerken gelegd boven de graven van hen, wier nagedachtenis zij moesten vereeuwigen. Hierop werd slechts één uitzondering gemaakt voor grafzerk no. 185, die in de St. Janskerk gelegd werd ter nagedachtenis aan een zoontje van den Markies en de Markiezin de Castellane, die dat door den dood verloren hadden op het oogenblik, dat zij, die voor de Fransche Republiek naar Den Bosch waren gevlucht, die stad moesten verlaten bij het naderen der Sansculotten onder Pichegru; hunne vlucht uit die stad was zoo overijld, dat zij geene gelegenheid meer hadden, om zelve voor de begrafenis van hun kind te zorgen en die daarom aan anderen moesten overlaten; vandaar, dat zij de juiste plaats niet kenden, waar dat kind in de St. Janskerk begraven lag, en om die reden lieten zij op zijn grafzerk, die zij in rustiger tijden in de St. Jan lieten leggen, de woorden uitbeitelen:
„Ubicunqe sit, requiescit" d.i. hij rust in vrede, waar hij zich ook bevinden moge1. De meeste grafzerken, misschien wel allen, liggen thans niet meer boven de graven van hen, wier stoffelijk overschot zij heeten te bedekken. Dit vindt zijn oorzaak in herhaalde verleggingen, die tijdens de herstellingen der kerkvloer met die zerken plaats hadden. In de eerste helft der XIXe eeuw, volgens jhr. E.M.Adr. Martini reeds verscheidene jaren vóór het jaar 1843, denkelijk dus kort na 1821, zijnde het jaar waarin hij, zooals hierna zal worden vermeld, de grafzerken der St. Janskerk bescheef, had zelfs eene verlegging daarvan op groote schaal plaats; in dit tijdvak werden toch over de geheele Zuidzijde der kerk, d.i. de zijbeuken, het dwarspand en den Chooromloop, de grafzerken verlegd. In 1893 heeft men de grafzerken, die in het Noordergedeelte der kerk
| VII | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den Chooromloop, onder den koepeltoren, in het Noorderdwarspand, de zijbeuken en in het middenschip lagen, verplaatst. De grafzerken, die zich in de straalkapellen aan den Chooromloop bevonden, hebben bij de herstellingen dier kapellen, welke in de laatste 20 jaren plaats vonden, of wel in die kapellen zelve of wel in hare onmiddelijke nabijheid eene plaats gevonden.
Uit den laatsten legger der graven, dien n.l. van 1804-1805, welke nog in het Archief der St. Janskerk berust, kan men gelukkig thans nog opmaken, waar de grafzerken toen nog in de St. Janskerk lagen.
Dit blijkt eveneens uit een plattegrondteekening dier kerk, staande in het begin van het onuitgegeven werk, getiteld: „Zarken, gelegen in de Groote of St. Janskerk te 's-Hertogenbosch, hoofdstad van Noord-Brabant, opgemeten, afgeteekend en nageschreven in het jaar 1821 door jhr. E.M.Adr. Martini en onder deszelfs opzigt in het net overgebragt in het jaar 1835", dat evenals de door hem daarvoor gemaakte schetsen thans berust in de verzameling van handschriften van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant te 's-Hertogenbosch.
De maker daarvan is in hetzelfde euvel vervallen, waarin vóór het begin der XIXe eeuw ook anderen vervallen zijn. Hij heeft n.l. tot opluisering van het aanzien van zijn geslacht in dat werk de afbeelding van eene grafzerk opgenomen, die zich nooit in de St. Janskerk bevonden heeft. Zij is de zerk no. 164 in voormeld handschrift, die tot grafschrift zou bevat hebben de woorden: Grafstede van D. Antonius Martini, D. ab Zwijnsbergen, n. 1564, ob. 1730 en bovendien nog de kwartieren:
allen wel zeer illustre, doch tevens verdichte voorouders. Behalve aan dit euvel leed zijn werk nog aan het zoveel grooter gebrek, dat het het karakter der grafzerken in het geheel niet weergaf en het derhalve geen ander nut had, dan dat men daaruit eenigszins kon zien, welke opschriften zich daarop bevonden en hoe de wa-
| VIII | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pens waren van hen, die er eens onder begraven lagen. Wetenschappelijke waarde heeft daarom dat werk zeer weinig. Om die reden besloot het Bestuur van gezegd Genootschap in het jaar 1895, toen reeds tengevolge van het veelvuldig kerkbezoek de grafzerken der St. Janskerk sterk begonnen af te slijten en het dientengevolge te vreezen was, dat van de meesten daarvan binnen een kort tijdsverloop èn de opschriften èn de wapens verloren zouden geraken, die grafzerken te doen afteekenen juist zooals zij waren; eene photografische reproductie daarvan achtte dat Bestuur toch minder gewenscht, omdat vele grafzerken tengevolge harer sterke afslijting daartoe niet meer geschikt bleken te zijn, van welke zienswijze de juistheid nog onlangs gebleken is door de werken over de grafschriften van Groningen en over de Baronie van Breda.
Laatstbedoelde teekeningen (uitgezonderd no. 314 en no. 325) zijn gemaakt door L. van Valkenburg, opzichter-teekenaar aan de uitwendige herstellingen der St. Janskerk en naar die teekeningen vervaardigde A.C. Verhees de cliché's, die in dit werk voorkomen.
Op het voorstel van schrijver dezes besloot het Bestuur van meergezegd Genootschap om deze teekeningen, welke thans ook in deszelfs verzamelingen berusten, door middel van den druk te reproduceeren, omdat zij een schat van gegevens voor de genealogie, de heraldiek en de beeldhouwkunst bevatten, alsook om daarbij de opschriften weer te geven, juist zooals zij luiden, al is het, dat zij vele zonderlinge woordspellingen bevatten, wat hieraan te wijten is, dat in vroegere eeuwen steenhouwers en analphabeten meermalen tweelingbroeders blijken geweest te zijn.
Met behulp van eenige subsidie van het Rijk was het Genootschap in staat, dit werk uit te geven, waardoor ook anderen dan zij, die steeds in de gelegenheid zijn zijne verzamelingen te raadplegen, hun nut kunnen doen met hetgeen de grafzerken der St. Jan eens volledig te aanschouwen gaven.
Dit werk ware niet compleet geweest, wanneer er niet tevens in vermeld waren geworden de wapen- en rouwborden, welke zich tot 1795 in de St. Janskerk bevonden; de beschrijving daarvan is naar het handschrift van mr. J.H. van Heurn, den bekenden geschiedschrij-
| IX | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ver van Den Bosch, die ze zelf nog had kunnen opnemen, gemaakt door jhr. mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt, terwijl wij den klapper op het geheele werk danken aan H.J.M. Ebeling, waarnd. archivaris der gemeente 's Hertogenbosch. Met inachtneming van de beperkte geldmiddelen van het Provinciaal Genootschap hebben wij er naar gestreefd, eene zoo goed mogelijke bronnen-uitgaaf van de grafzerken en daarmede tevens eene aanwinst voor genealogie en heraldiek, de hulpwetenschappen der geschiedenis te bezorgen.
De opzettelijke voor dit boek vervaardigde vergé-papiersoort, die zich uitmuntend leent tot het afdrukken van lijnclichés, biedt een zekeren waarborg voor de onvergankelijkheid der afdrukken, hetwelk met krijtlaag of kunstdrukpapier niet het geval zou geweest zijn. De ervaring, bij het uitgeven van vroegere boekwerken opgedaan, had mij bovendien geleerd, dat op vergé-papier méér kracht te bereiken en ook méér eenheid in een boek te verkrijgen is, dan wanneer men kunstdrukpapier daarin moet verwerken of bezigen.
De nummers, die ik in dit werk aan de grafzerken gegeven heb, zijn zóó gesteld, dat een ieder door raadpleging van den hier afgebeelden platten-grond der St. Janskerk, gemakkelijk kan terugvinden, waar de grafzerken thans liggen.
De reeks der nummers begint bij den Zuider ingang der kerk aan de Doopkapel (zie de nos. 7, 8 en 10 op de teekening van het grondplan.)
Van hier af, onder het Zangkoor en door den Noorderzijbeuk tot aan het Maliarts'choor bij het Noorder dwarspand voortgaande, treft men de eerste reeks der zerken aan (no. 1-79).
Nabij grafsteen no. 314, wiens plaatsing in den muurwand op bl. 315 in dit werk is vermeld, begint grafzerk no. 80 en volgende zerken, voortgaande tot 158 in de beide Zuidelijke zijbeuken en het Zuider dwarspand. De reeks zet zich voort tot no. 184, de laatste grafzerk in het transsept of het dwarspand aan de Noordzijde.
Aan het Noorder transsept den chooromloop ingaande en zoo achter het hoogaltaar om tusschen het Choor en de Straalkapellen voorttredend, tellen wij regelmatig de laatste grafzerken no. 185-293. Bij het Bax-choorke vindt men het laatst aangehaalde nummer.
| X | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ligging of plaats der grafzerken en epitafen, die na no. 293 voorkomen, is aangeduid in de voetnoten onder den tekst bij de beschrijving van iedere zerk.
Onder één en hetzelfde nummer komen in dit werk dikwijls meerdere, vooral kleinere grafzerken voor, die dan samen sub A. B. en C. onder één nummer, in chronologische orde geplaatst zijn.
De nummering der zerken, in dit werk voorkomend,
| XI | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stemt overeen met de nummers, staande op de door Van Valkenburg gemaakte teekeningen der grafzerken. Het aantal dier nummers (aanvankelijk no. 1-292) is echter door mij voortgezet te aanzien van de teekeningen der thans niet meer bestaande zerken, die uit het handschrift van Martini overgenomen zijn (no. 293-311) en voorts met betrekking tot de laatste nummers in dit boek voorkomend (no. 312-328), die als naoogst te beschouwen zijn. Volledigheidshalve worde hierbij nog vermeld, dat nabij de Doopkapel, volgens ooggetuigen, voorheen eene grafzerk van mr. Schonaeus lag, welke thans niet meer bestaat. Ook zouden in de St. Jan, volgens eene aanteekening van N. van Breugel Douglas, nog gelegen hebben eene grafzerk van Rudolph van den Bossche, wiens wapen in de bovenhelft uit 3 molenijzers bestond en eene zerk van den Heer Otto van Malsen, die stierf in 1534 en Jonkvrouw Claris zijne dochter, die stierf in 1507. Bovendien lag daar ook eene zerk van de familie Van Velpe, waarin deze opschriften stonden: „Grafstede van Heer Jan Thomas Woutersen van Velpe en van zijne vrouw Henrica van Ravestein; sij stierf in Augustus 1615 en haer man sterft in January 1630. Heer Thomas van Velpe sterft .. ende syne vrouw Anna Pottey, die sterft .. Heer Jan van Velpe sterft .. en Jouffrouwe Sara van Kessel, syne huysvrouwe, die sterft ..
Een gedeeltelijk grafschrift bevindt zich nog in den Noorder buiten-muurwand der gerfkamer van het Illustre Lieve Vrouwechoor. Daarop staat te lezen: „Margriet sijn huysvrou, Anno 1376, 29 September."
De door mij gekozen volgorde bestaat thans ook op de plattegrondteekeningen, die bij de laatstvermelde teekeningen is gevoegd en strookt in hoofdzaak met de nummers van den laatsten legger der graven, in het kerkarchief van de St. Janskerk voorhanden.
Op die wijze is voor een ieder een vergelijk van de hier afgedrukte grafschriften met de grafzerken en met de oude „grafte-leggers”, waarover ik aanstonds nog spreken zal, mogelijk en gemakkelijk.
Wanneer in de noten, die door mij onder de afbeeldingen der zerken geplaatst zijn, de ligging daarvan niet uitdrukkelijk is aangegeven, dan beteekent dit, dat zij zich bevinden binnen de kerk.
Daar dit werk een bronnen-uitgaaf met tekstverkla-
| XII | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring is, zoo zijn daarin de wetenschappelijke stelregels van het Historisch Genootschap van Utrecht (Ao 1885) zoo trouw mogelijk gevolgd. Ingewikkelde dateeringen zijn telkens in de voetnoten verklaard, terwijl de oude jaarstijl der data onveranderd is overgenomen en verklaard.
De duidelijkheid en het overzicht der grafschriften eischte, dat ik mij bij de schikking en de verdeeling der regels evenveel vrijheid voorbehield, als ik bij de spelling der woorden aan vaste regels en aan het origineel gebonden was; zelfs bij het gebruik van verzen had men oudtijds niet op regelverdeeling gelet.
Om de bruikbaarheid van het werk te bevorderen, zijn alle voor- en eigennamen en de in plaats daarvan gebezigde patronymia met kapitale letters gedrukt.
Bij het vervaardigen van den naamklapper is in overleg met 't Bestuur van het Provinciaal Genootschap alleen op de eigennamen en op de hiervoor gebezigde patronymia gelet. Weliswaar is deze methode niet geheel in overeenstemming met de nieuwste regels voor het vervaardigen van indices, maar toch ruim voldoende voor de bruikbaarheid van het boek.
Wat de tekst-uitgave betreft, is het volgende systeem in 't bijzonder gehuldigd:
1. Als een grafschrift door eene afbeelding reeds in den tekst stond en als deze voor niet-onderlegden onverstaanbaar was, heb ik steeds een afschrift ervan gegeven en wel met klein-kapitale lettersoort, geheel uitvoerig, d.i. met opgeloste afkortingen, waarbij de hedendaagsche interpunctie doch de oude spelling nauwkeurig gevolgd is.Was echter de tekst op de afbeelding voor een ieder duidelijk, dan werd geen afzonderlijk afschrift meer gegeven (xie nos. 7, 78, 79, 85, 189, enz.)
2. Als het grafschrift niet door eene afbeelding in dit boek is opgenomen, volgde ik deze regels bij de tekstuitgaaf:Het origineel werd steens in hedendaagsch, klein-kapitaal weergegeven en al het hieraan toegevoegde met cursiefletters gedrukt. De nabootsing van den oorspronkelijken tekst is echter niet zóóver gedreven, dat ook de stijl der letters of oude schrijfsoorten zijn nagebootst.
De nadelen, uit deze handelwijze voortvloeiend, hebben
| XIII | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wij niet gering geschat; wij meenden echter, dat een gelijkvormig oplossen der oude schrijf- en spelwijze der grafschriften, zooals dit ook bij het uitgeven van handschriften algemeen gebruikelijk is, door meerdere duidelijkheid zoude vergoeden, hetgeen het den lezer van dit werk aan waarheid onthield. Overigens hebben wij ons gehaast, om die nadeelen in voordeelen te veranderen, door n.l. naast den ouden tekst, waar deze ook maar eenige moeilijkheid kon baren, een modernen te doen drukken.
De meeste grafzerken zijn daarom niet in dit werk afgebeeld. Dit had bovendien zijne reden, omdat zoowel de inschriften als de daarnaar gemaakte teekeningen onjuiste spellingen en afkortingen bevatten.
Vele grafschriften zijn bovendien lapidaire palimpsesten, die het noodzakelijk maakten, de oude van de latere inschriften te onderscheiden en niet een labyrinth van alerlei teksten voor de ontstelde oogen des lezers te plaatsen.
De onmogelijke, middeleeuwsche interpunctie en regelafbreking, het onverwachte gebruik van hoofdletters en de raadselachtige, onopgeloste afkortingen werden zoodoende vermeden. Uitgevers van handschriften en teksten zijn het hiermede met ons eens. De taak van een deskundig schrijver behoort toch niet te zijn die van een mechanisch copiist: uit den aard der zaak behoort hij meer bevoegd te zijn dan drie kwart zijner lezers.
Nauwkeurigheid zonder angstvalligheid, zonder zucht naar het vreemdsoortige is derhalve onze leus geweest. Dit is bovendien het system van het historisch Genootschap van Utrecht, va Pertz' M.G. Historica bij bronnen-uitgave. Op die wijze is ons doel bereikt; voor de genealogen geven wij immers alle familienamen in kapitale letter; voor de heraldici alle wapens; voor de kunsthistorici drukten wij de fraaist-uitgevoerde zerken -meerderen van één soort- in facsimilé af. Ik moge hier vrij naar de volgende nummers verwijzen, waarvan men de stijlovereenkomst of gelijksoortige uitvoering spoedig zal vaststellen: nos. 10, 35, 43, 76; nos. 5 en 85; nos. 20 en 21; nos. 37, 38 en 64; nos. 7, 79 en 122; nos. 8 en 78; nos. 1 en 137; nos. 146, 167, 189, 190 en 196 enz.
| XIV | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de heraldieke uitvoering der grafzerken aangaat, diene de volgende opmerking:
Tot de XVIe eeuw is, zooals ook uit de gereproduceerde grafzerken duidelijk blijkt, de heraldiek nog vrijwel onverbasterd: in de XVIIe en XVIIIe eeuw maakt zij een knoeitijdperk door, zegt J. Junius terecht. In laatstbedoelden tijd diende ze hoofdzakelijk tot voldoening der ijdelheid. „Hoogmogenden ... ontzagen zich toen niet, op hunne graftomben boven het wapenschild, dat de mode op iederen, ook maar enigszins deftigen grafsteen eischte, kronen te laten beitelen met 36 parelen ... wapes, die den deskundigen vreemdeling de handen ineen deden slaan van verbazing en ergenis, maar die hier werden geduld en nauwelijks opgemerkt."
J. Junius Heraldiek Amsterdam 1894, bl. 60.De beschrijving der zerken en de daarop voorkomende wapens is heraldisch, d.w.z. dat zij gemaakt is van den steen uit. Hetgeen de aanschouwer links ziet is heraldisch rechts en omgekeerd. Wijdloopige beschrijvingen waren hier overbodig, daar meestal de standaardwerken van J.B. Rietstep e.a. zijn geciteerd.
Eéne merkwaardigheid wil ik echter hier nog aanstippen: het betreft grafzerk no. 246, waarop het 2e wapenkwartier aan de moederzijde eene fantasie-kroon (met de opening naar het schildpunt) aan den voet van het schild voert. Dit verplaatsen en omkeeren der kroon behoort tot de gebruiken van den Engelschen adel, die daardoor een familiesmet of schande aanduidde. Door bedoelde kroonverplaatsing wilde dan de familie te kennen geven, dat de ontaarde of geschandvlekte edelman en de zijnen uit den adelstand vervallen verklaard waren. Om deze reden is dan ook in het aangehaalde voorbeeld de kroon van het schildhoofd weggenomen.
| XV | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst van eenige geraadpleegde bronnen
| XVI | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| XVII | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| XVIII | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
NaschriftMet verwijzing naar de plaats, waar ik in De Kathedraal van 's Hertogenbosch bl. 199-201 hare oude muurschilderingen beschreef, vermeld ik hier tot slot de oude grafschriften, die in de vijftiende eeuw op de muren der kerk werden geschilderd en die na hunne terugvinding, enkele jaren geleden overgeschilderd zijn.
Hier zijnde volgende: A. In de oude kapel van het Vischkoopersgilde, thans St. Annakapel genaamd, bevinden zich op tekstbanden boven de geschilderde visschen en de beeltenissen der apostelen Simon, Jacobus Major en Philippus de volgende grafschriften: „Jofrou CATHALIJN, heer EDUARD DICBIER rudder huysvrouw, overleed Assumptionis (15 Augustus) MCCCCXXIII."
„Jouvrou CORNELIKEN VLADERACKEN, huysvrouw heer HENDRICK DICBIER, gestorven Lichtmisdag (2 Februari) MCCCCXXVI."
„Joufrou GODELIEVE, dochter heer HENDRICK DICBIER, gestorven sint Ceciliën avent (21 November) MCCCCXXXI."
De wapens onder deze drie grafschriften geschilderd, zijn geheel nieuw en leveren daarom geen waarborg op, dat zij gevoerd zijn door de personen, aan wie ze bij de restauratie werden toegedacht. Zij kunnen bovendien, wat hunne uitvoering betreft, de toets der critiek niet doorstaan.
B. Een twintigtal jaren jonger dan de voormelde grafschriften is de votiefschildering, op een pijler van het Bacx-koor (thans St. Antoniuskapel) aangebracht. Zij stelt de kruisigingsgroep voor. Ter rechterzijde van Christus knielen enkele mannen en ter linker van het kruis een tiental vrouwen biddend neer. De figuren van Christus, Maria en St. Jan Evangelist
| 327 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn -naar middeleeuwschen trant- veel grooter dan de neerknielende personen in rouwgewaad op het voorplan. Onder deze laatsten bevindt zich dit overgeschilderd grafschrift:
„In 't jaer ons Heren MCCCC ende XLIIII doe sterf KATRINE JORDENSDOCHTER VAN DRIEL, WILLEM JACOPSSOEN VAN [DEN] WIEL wijf was, aen die Minderbroederslach [lees: straet], die sterf op sint Simen ende Juden avend. Bidt voer die ziel."
De datum van dit grafschrift is: 27 October 1444. Vergelijk over dit schilderstuk, dat geen fresco doch eene gerestaureerde eiwitschildering is: Taxandria Xe Jaargang, bl. 58, Dr. C.F.X. Smits, De Kathedraal van 's Hertogenbosch bl. 74, noot 4, bl. 199-200, plaat XVII.
Blijkens hierna te melden werken bevonden zich in de St. Janskerk ook nog de navolgende, aanzienlijke grafmonumenten, die daaruit op geweldadige wijze zullen verdwenen zijn. De Revolutionairen, die op 't einde der achttiende eeuw, zooals hierna zal vermeld worden, hunne vernielzucht op adelijke blazoenen op rouw- en wapenborden van aanzienlijke familiën bot vierden, dragen naar alle waarschijnlijkheid schuld van dat vandalisme. Een dezer grafmonumenten was dat van „LOEFF VAN DER SLOOT", dat aan den ingang van het choor geplaatst was.
Blijkens het handschrift van J.H. van Heurn, Beschrijving der stad 's Hertogenbosch, berustende in de verzameling handschriften van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Bbrabant, stond het ten zijnen tijde (d.i. einder der 18e eeuw) tegen een der pilaren van den Zuider omgang van het choor. Het was het grafmonument van Jor. Mr. GOIJART LOEFF VAN DER SLOOT en vervaardigd van blauwen hardsteen, geplaatst tusschen twee rood marmeren zuilen; boven den steen bevonden zich de wapens van LOEFF VAN DER SLOOT en PIJNAPPEL en op den steen was het volgend grafschrift in gulden letters gebeiteld:
D|eo|O|ptimo|M|aximo|S|alus|, Generoso viro, Domino GODEFRIDO LOEF VAN DEN SLOOT, Juris Utriusque Licen-
| 328 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tiato, hujus Civitatis praesidi, necnon Domicellae JOSINAE PYNAPPEL, ejus conjugi, monumentum hoc liberi poni curaverunt. Obiit hic anno 1604 Maji 14; illa 1623 Maji 2.
Sylva Ducis.
Non frusta parentis marmore bustum, vestis avitae generositatis aemula posteritas cujus consumta die, ut Chrysophrassi tanta lux emicat, qui patre praeside, avo consule, viris ortus clarioribus, eorumque virtutibus insistens singulari zelo pro fide Catholica et invictissimi Hispanie Regis ac serenissimi Brabantiae Principis, auctoritate navavit operam. Qui belli temporibus frequenter Magistratu fungens, V. Praeses publica hostium insidiis undequague obvius, summa vigilantia direxit, cui magnas partes tribuens quod inter belli Belgici nubes huc usque serenum extollam caput, sarta tecta, jura Deo auspice, jura sevans virum grata lugeo. Ao 1627.
Een ander dier monumenten stond aan den Choor-ingang en behoorde aan de familie „VAN DE VELDE".
Het is afgebeeld in Le Grand Théatre Sacré Du Duché De Brabant (J. le Roy), La Haye, 1734, Tome II, 2e partie, page 40-41, alwaar ook eene afbeelding voorkomt der grafzerk van SIBILLA RAESSE, huisvrouw van JOHAN VAN DEN VELDE, welke voorstelling met no. 70, bl. 78 van ons werk over de Grafzerken in de Kathedrale St. Janskerk overeenstemt.
Blijkens J. le Roy droeg het bedoelde monument geen grafschrift doch alleen het familiewapen van „VAN DE VELDE", aan de rechter (vaders) zijde geflankeerd door de kwartieren VAN DE VELDE, LOOCKEMANS, KETELAER, VAN VECHEL; en aan de linker (moeders) zijde door RAESSEN, VAN (DEN) EECKAERT, BEYENS en PAUWETER. Op dit monument wijkt de volgorde der kwartieren af van die, welke op no. 70 van ons werk en op de oude afbeelding van de grafzerk bij J. le Roy voorkomt. De volgorde op beide laatste is n.l. deze: VAN DE VELDE, KETELAER, LOOCKEMANS en VAN VECHEL aan vaderszijde; en RAESSEN, BEYENS, VAN EECKAERT en PAUWETER aan moederszijde.
Dit monument was in den stijl der Renaissance van de 2e helft der zeventiende eeuw uitgevoerd. In het midden der gebogen kroonlijst bevond zich een groote zeeschelp, waarnaast twee pauwen (toespeling op Pauweter?) nederzaten.
| 329 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij zijn onderzoekingen in de protokollen der Bossche notarissen vond A.G.J. Mosmans nog melding gemaakt van de navolgende in de St. Janskerk niet meer aanwezig zijnde grafschriften.
Uit de aanhalingen, onder A. en C. vermeld, zal men zien, hoe (tijdens het bezit der St. Janskerk door de Hervormden (1629-1810) die oude grafschriften verdwenen zijn.
A. in het Protokol no. 51 van Notaris van Eijndhoven staat op 21 September 1665: Matthijs Antonissen van Wolffsbergen en Jan Nicolaess van Diepenbeek, als erfgenamen van Jenneken Franss Baljaerts, hebben overgedaan aan Caspar Duits eene zerk, liggende in de St. Janskerk bij den preekstoel, op welke zerk staat: „Hic jacet sepultus venerabilis dominus et magister AELBERTUS HEEREN beneficiatus et rector hujus altaris qui obiit Anno 1560, 10 April". B. Protocol no. 56 van Notaris Roeffens vermeldt: Op 5 Februari 1672 deelt deze notaris, ter instantie van mr. Henrick van Breugel, griffier der stad, het opschrift mede van eene zerk in de St. Janskerk, waarop uitgehouwen staat: „eerstelijck boven op 't marge ende voorts langhs den cant: en ELISABETH JAN VAN BREUGEL dochter sterf anno 1586 den 1en october en TIELMAN FRANSSEN VAN BREUGEL sterft anno 1616 den 1en December en nogh eenige oude verslete letteren, die men met geenen sin can lesen, Item in 't midden van de sarck stont als volght: Hier leet begraven meester sterf anno 60, 9en Mert, met PAUWELS MARIEKEN ende AELBERT sijn kinderen, hy sterf anno 1578 den 13 December. Item Hier leet begraven dheer GERAERD TIELMANS VAN BREUGEL, Raedt deser stadt, sterf den 24en January 1670, ende de heer HENRICK TIELMANS VAN BREUGEL, Raedt deser stadt. sterf den 30 November 1653 ende JACOBUS TIELMANS VAN BREUGEL sterft den 15en September 1662 ende heer en meester MATHYS Canonick alhier, sterf anno 1579, 5 September en ELISABETH VAN TEFELE huysvrouw meester JAN VAN BREUGEL sterf anno 1582, 2 Mert".
| 330 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. In Protocol no. 297, fo 82 ro van Notaris de Bije staat: Op 8 April 1704 verklaren Johannes Tiller , steenhouwer en Gerardus van Apeldoren, timmerman, ter instantie en requisitie van der Heer Pieter van Bree, dat zij op 18 February 1704 in St. Janskerk hebben zien liggen op twee rollen „eenen blauwen sercksteen, op den uutersten boort van de welcke dese volgende woorden in gehouwen waeren, te weten: THEODORUS VAN DER MEER, hujes Ecclesiae Canonicus, qui obiit Anno 1572, 9 Januarii hoc sacro condituor V.D. et bone. Voorder stont, op bovenste deel van den steen weinigh bovent midden van deselve: In een Apart velt, daer buyten twee Griffioenen tegens stonden, eenen kelck uitgehouwen, waeronder stont het wapen en ondert wapen op een cleyn veltjen: en GUILLIAM soone WILLIAMSEN VAN DER MEER, sterft 12 September 1625 en noch wat leger stont EVA JANS ELKENS dochtere, sijn huysvrouwe, sterft 2 February 1625". Beide verklaren deze opgehouwen letteren, wapenen, figuren en namen meermalen te hebben gezien. De steenhouwer verklaart verder, te zijn begonnen den steen op order van gemelden heer Van Bree af te houwen en gelijk te kloven. De timmerman verklaart met den steenhouwer tegenwoordig te zijn geweest bij het opnemen van deze titels of inscriptie en voegt er bij, dat het bevel tot afhouwen gegeven is, nadat de requirant die titels op eene memorie had afgeschreven.
Ten slotte zij hier nog melding gemaakt van de navolgende personen, die in de St. Janskerk begraven werden, al blijkt niet, dat daarin eenig monument of zerk hun gebeente bedekt heeft:
1e. In zijne Historia Episcopatus Silvaeducensis teekent J.F. Foppens bl. 185 aan, dat het gebeente van den Gelderschen veldheer Maarten van Rossum naar de Bossche St. Janskerk is overgebracht. Daar deze geduchte krijgsoverste in alle boeken der vaderlandsche geschiedenis behandeld wordt, moge ik hier met een paar schetsen uit zijn leven volstaan.Hij werd in 1478 te Zalt-Bommel (niet te Rossum, zooals velen beweren) geboren, waar in de Nonnenstraat zijn huis door de zorgen van jhr. mr. Victor de Stuers tot op den dag van heden gespaard bleef.
| 331 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het hoofd van Geldersche benden toog hij door Holland, waar hij 's-Gravenhage en Bodegraven; door Utrecht, Overijssel, Limburg, Brabant, Antwerpen, Namen en 't geheele Noorden van Frankrijk, waar hij dorpen, kerken, kasteelen en kloosters vernielde en leegplunderde.
Hij versloeg den Prins van Oranje bij Breschaet, ging in 1543 uit den dienst van den Hertog van Gelder in dien van Keizer Karel V over en streed voor hem in Italie (Piëmont).
Hij verbouwde in het laatst zijn levens het huis „de Cannenborch" bij Apeldoorn, dat hij toen als de Nimrod der Veluwe bewoonde.
Later was hij maarschalk, gouverneur van Luxemburg, en overleed te Antwerpen in 1555 aan eene besmettelijke ziekte in den ouderdom van 76 jaar.
Zijn lijk werd naar zijne heerlijkheid Rossum overgebracht en aldaar in de marmeren graftombe, die hij tijdens zijn leven in de kerk aldaar had doen vervaardigen, begraven.
Omdat jaren later zijn grafmonument door de beeldstormers vernield was, „liet, zoo schreef J.F. Foppens, de Kardinaal Andreas van Oostenrijk in 1599 het gebeente van den „beroemdsten" man zijner eeuw naar de Kathedrale kerk van Den Bosch overbrengen en het daar op veiliger plaats begraven". Het is niet meer na te gaan, waar dit is geschied.
2e. Alhoewel het bij de Katholieken als regel gold, slechts de stichters der kerk, vorstelijke personen en bisschoppen in het hoogchoor der kerk te begraven, werd reeds een goed jaar na het overgaan der St. Janskerk in handen der Hervormden op dezen tot hiertoe algemeenen stelregel inbreuk gemaakt, doordien zij in 1631 Neesken de Greef in dat choor begroeven, zooals blijkt uit jhr. mr. A.F.O. van Sasse van Ysselt De voorname huizen en gehouden van 's Hertogenbosch, 1e Deel bl. 317-318, die aldaar over haar het volgende mededeelt: „Neesken de Greef overleed in 1582 te 's Hertogenbosch zonder zich, ondanks de bemoeienissen van den Plebaan der St. Janskerk, met de Katholieke Kerk te hebben willen verzoenen. Haar lijk is blijkens Van Heurn Beschrijving, op last van den Hoog- en laag- | 332 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schout onder door den dorpel van de deur van haar sterfhuis, dien men daartoe ondergraven had, waarschijnlijk om niet te schenden het privilegie, dat men eens anders woning niet tegen zijnen wil mocht binnentreden, weggehaald en op eene horde naar de Markt gesleept, alwaar het onder de plaats van den galg, alzoo voor het Stadhuis, begraven werd; nadat Den Bosch in 1629 aan de Staatschen was overgegeven is haar lijk door de Hervormden opgegraven en in eene kist, in de tegenwoordigheid van den Krijgsraad, den Hervormden Kerkraad en eenige Protestanten in het Hoogkoor der St. Janskerk ter aarde besteld". 3e. In de doopkapel der St. Janskerk werd begraven Maria Margaretha van Valckenisse. Den 26n Mei 1605 was zij te Antwerpen geboren en den 27n d.a.v. in de Lieve-Vrouwe-Kathedraal aldaar gedoopt. Zij was de dochter van Philips van Valckenisse ( 1614), die van eene aanzienlijke, Zweedsche familie afstamde, en Heer van Hemixem, krijgsoverste in dienst der Zuidelijke Nederlanden en bevelhebber van het fort van Stekene was. Hare moeder ( 1620) heette Jonkvrouwe Catharina van den Dijcke en was de dochter van Willem van den Dijcke, Heer van Santvliet en Beerendrecht, en van Maria van Meghem. Op negentienjarigen leeftijd trad Maria Margaretha van Valckenisse (Anno 1624) in de orde der ongeschoeide Carmelitessen (Teresianen) te Antwerpen en ontving toen den kloosternaam van Maria Margaretha ab Angelis. Den 21 November 1625 legde zij in handen van Anna di San Bartholomeo, eene gezellin van de orde der H. Theresia, hare kloostergelofte af.
Zij overleed der 5n Februari 1658, op 52-jarigen leeftijd als Priorin der ongeschoeide Carmelitessen of Teresianen te Oirschot, na in het geheel 34 jaar (1624-1658) in deze kloosterorde en 14 jaar als Priorin te Oirschot geleefd te hebben.
Haar lichaam werd op last der Staten Generaal uit 't klooster te Oirschot des nachts weggenomen, ter schouwing naar het Stadhuis in Den Bosch overgevoerd en, na 't voltrokken onderzoek daar, in de Doopkapel der St. Janskerk begraven in den nacht van 4 op 5 Augustus 1633.
| 333 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In November 1795 werd haar lichaam weder opgegraven en naar Leefdael bij Leuven overgebracht.
Vergelijk: Resolutie der Staten Generaal, 1663, Juli 13; Notulen dezer Staten 1633, Juli 21; J. van Oudenhoven, Beschrijving der Meyerye van 's Hertogenbosch (1670) bl. 57; J.F. Foppens, Historia Episcopatus Sylvaeducensis, Brussel, 1721, bl. 315; J.H. van Heurn, Historie der stad en Meyerye van 's Hertogenbosch, Utrecht, 1777, IIIe Deel, bl. 126-131, bij wien de overlijdensdatum onjuist en de beschrijving niet onpartijdig is.
L. Schutjens a. v. IV, 218; V, 376; Dr. Fokker, Louis de Bils, geneesheer te 's Bosch en zijn tijd; Vie de la mère Marie Marguérite des Angres, religieuse Carmélite et fondatrice du couvent d'Oirschot dans le Brabant Hollandais, 1870. Paris, 8o.
| 334 |
Noten | |
1. | Taxandria VI, 289. Grammaticaal behoort men te lezen: Ubicunque est, requiescat. |
? |
dr. J. PeijnenburgDe grafzerken in de kathedrale basiliek van St. Jans.n. (s.l. z.j.) 15 |
|
1952 |
H.J.M. Ebelinghet graf van Gijsbertus Couverincx. Ingenomen door Gouverneur van Wijnbergen in 1658.Brabantia 1 (1952) 269-274 |
|
1985 |
Wim HagemansDoor de eeuwen een omstreden gewoonte. Begraven in de St.-JanBrabants Dagblad zaterdag 8 juni 1985 |
|
1996 |
RedactieTranscriptie Grafboek St.-JanskerkKerkarchief Hervormde Gemeente Gouda (Gouda 1996) |
|
2000 |
Jacqueline LandsmeerOud Bosschenaar maakt nieuw overzicht van zerken in Sint Jan. Tot de dood streepje voor op gewone volkBrabants Dagblad dinsdag 15 februari 2000 (foto) |
|
2002 |
N.N.Verkoop zerksteenDe Brabantse Leeuw (2002) 45 |
|
2008 |
RedactieLezing over bijzondere grafzerken Sint-JanBossche Omroep zondag 26 oktober 2008 (foto) |
|
2008 |
Wim HagemansStempels grafstenen terug naar de Sint JanBrabants Dagblad zaterdag 15 november 2008 |
|
2010 |
Marc BrinkBoek over grafzerken in Sint-JanBrabants Dagblad zaterdag 15 mei 2010 |
|
2010 |
Mieske van EckTwaalf kilo boek over grafzerken in Sint-JanBrabants Dagblad woensdag 24 november 2010 |
|
2010 |
Mieske van EckHet erfgoed onder onze voetenEindhovens Dagblad vrijdag 26 november 2010 | 37 |
1774 |
RedactieReglement op de Begraafenissen binnen de hoofdstadt 's Hertogenbosch en het geene daar toe betrekking heefts.n. | 's Hertogenbosch 1774 |
|
1912 |
C.F.X. Smits, e.a.De grafzerken in de Kathedrale Sint JanskerkLutkie & Cranenburg | 's-Hertogenbosch 1912 |
1633 |
Kapittel 15. Ruiling tusschen de Stad en de fabriek van St. Janskerk, van zichener steen tegen zerken en gehouwen trapsteenen, welke laatste steenen gebruikt werden voor de groote pomp op de markt en tot treden en trappen aan de haven. Bron: Stads Rekeningen van het jaar 1633-1634. Deel 2, blz 1385 |
John Damen, Gids voor de Sint-Jan (1982) 49-51
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 179