Jan A. van Beerstraten, 1665
In het midden van de zeventiende eeuw bestelde het Bossche stadsbestuur enkele schilderijen bij de Bosschenaar Theodoor van Thulden (1606-1669). Thans hangen op het stadhuis nog vijf schilderijen van deze leerling van Rubens. Zij passen bijzonder goed in dit gebouw dat grotendeels uit de tweede helft van de zeventiende eeuw dateert. Op 1 oktober 1751 werd op een vergadering van het stadsbestuur meegedeeld dat in Delft bij de weduwe Ruyven een schilderij van Van Tulden te koop was voor honderd dukaten. Dit schilderij zou een passende plaats op het Bossche stadhuis kunnen krijgen, zo vond het stadsbestuur en daarom werd een deputatie samengesteld die naar Delft zou gaan. Ze bestond uit bestuurders De Kempenaar en Mobachius Quaat, aan wie pensionaris Van Heurn werd toegevoegd.
Wat de commissie heeft gedaan, is niet bekend. Er kwam in ieder geval geen schilderij naar 's-Hertogenbosch en de heren dienden kennelijk evenmin een reisdeclaratie in.
Ruim tien jaar later, in januari 1762, kwam de kwestie om een of andere reden ter sprake. De heer De Kempenaar maakte inmiddels geen deel meer uit van het Bossche stadsbestuur, terwijl Anthoni van Heurn drie jaar tevoren als pensionaris was afgetreden. Enkel Daniel Mobachius Quaat maakte nog deel uit van dit stadsbestuur; hij was zelfs president-schepen, het belangrijkste lid van dit bestuur. Daarom was de kwestie kennelijk zeer vervelend voor hem.
Hij deelde daarom in de vergadering van 4 april 1762 op het Bossche stadhuis mee dat hij op een veiling in Den Haag een schilderij had laten kopen dat 'het gezigt en het oude stadhuijs' voorstelde. Hij had een mandaat van 165 gulden verstrekt, maar voor 60 gulden had hij het kunnen kopen. Het schilderij werd door hem getoond, waarbij het 'aan de heeren van de Leden zeer scheen te behagen'; daarom wilde hij het voor dezelfde prijs afstaan 'aan de stadt tot een cieraad voor het stadhuijs'. Dat gebeurde. De overige leden van het stadsbestuur waren hem voor deze daad zo dankbaar dat hij een gouden stadhuispenning ten geschenke kreeg.
Op 30 juni 1762 kreeg Mobachius Quaat zijn geld. Naast de zestig gulden voor het schilderij zelf ontving hij vijf guldens en twee stuivers voor de gemaakte onkosten en elf stuivers en tien penningen voor zegel- en tekengeld. Deze 65 gulden, 13 stuivers en 10 penningen kreeg Mobachius Quaat dus terug. Tevens had hij op deze wijze de voor hem zo vervelende kwestie opgelost.
Het schilderij kwam te hangen op de 'Gouden Leer Kamer' en het hangt momenteel in de antichambre voor de Trouwzaal. In 1665 schilderde Abraham van Beerstraten dit stadhuis, nadat in 1660 een moderne toren op het oude stadhuis was geplaatst en vóór in 1670 de nieuwe gevel zou worden geplaatst. De personages op de voorgrond werden niet door Van Beerstraten geschilderd. De Duitse schilder Jan Lingelbach bracht deze 'stoffage' op de meeste schilderijen van Van Beerstraten aan.
|
1952 |
H.J.M. EbelingEen schilderij met een kleine geschiedenis. De Bossche markt met het oude stadhuisBrabantia 4 (1952) 179-183 |
|
1991 |
Henny MolhuysenVerhalen en legenden : Het schilderijBrabants Dagblad, donderdag 4 juli 1991 |