Een in 's-Hertogenbosch uitgestorven beroep is dat van de passementwerker. Het waren degenen die franjes, snoeren, tressen, kwasten, rozetten en dergelijke vervaardigden die dienden als versiersel en afsluiting van kleding, meubels, kussens, vaandels en dergelijke. In een garnizoensstad als 's-Hertogenbosch was daar vanzelfsprekend veel belangstelling voor; de rijkversierde uniformen van de hogere officieren in het leger of de schutterij waren daar het eindprodukt van en in de tijd van de vakbeweging en 'het Rijke Roomse Leven' werden er veel vaandels versierd met passementwerk. De passementswerkers bezaten een eigen gilde, dat pas aan het eind van de zestiende eeuw, in 1594, haar statuten van het stadsbestuur kreeg. Het bestuur, de dekenen, werden door het stadsbestuur gekozen. Het gilde zelf leverde een voorkeurslijst van zes personen, waaruit de drie dekenen werden benoemd. Opmerkelijk is dat er in de statuten naast bepalingen omtrent de vakopleiding ook een en ander is vermeld over de zedelijke en sociale vorming van de leerjongens en -meisjes. Het gilde verdween - evenals alle andere Bossche ambachtsgilden - aan het eind van de achttiende eeuw.
In de eerste helft van de negentiende eeuw waren er (wisselend) twee tot acht bedrijven, die gezamelijk tussen de dertig en vijftig passementwerkers in dienst hadden. Over individueel werkende passementwerkers wordt niet meer gesproken. In 1812 werkten er in twee fabrieken 50 arbeidskrachten: 20 volwassenen en 30 jongens. „De fabriek is een bloeyende toestand, hetgeen alleen aan de nijverheid dr fabrikanten moet worden toegeschreven. Al hunne grondstoffen halen zij binnenslands en bestaan uit zijde, katoen, wolle, kemelshaar, sayet, goud en zilverdraad.” Vandaar dat het beroep van de passementwerker veel overeenkomsten vertoonde met dat van de 'gouden en zilveren galonmakers'.
In deze periode waren er officieel geen vrouwen en meisjes meer werkzaam als passementwerker. In de registers van de burgelijke stand vermeldden echter een aantal vrouwen wel degelijk als hun beroep: passementwerkster. Waarschijnlijk brachten zij als thuisarbeidster wat extra geld in het laatje.
Deze tak van nijverheid bloeide in het midden van de negentiende eeuw, al is dat uit het aantal arbeidskrachten niet te merken. J.A.J. Verhagen kreeg in 1861 een eervolle vermelding op de Nationale Nijverheidstentoonstelling, afdeling Passementwerken. De firma Van der Veer werd bij die gelegenheid met een bronzen medaille vereerd. De uniformen en vaandels met hun tressen, chevrons en kwasten verdwenen later uit het stadsbeeld: de passementwerkers raakten werkloos.
|
1946 |
N.H.L. van den HeuvelDe ambachten van 's-Hertogenbosch vóór 1629Kemink en Zooon N.V. (Utrecht 1946) passim |
|
1955 |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt's-Hertogenbosch in de Betaafse en Franse tijd 1794-1814Nijmegen-Utrecht (1955) 23, 124, 159 en 175 |
|
1992 |
Henny MolhuysenVerhalen en Legenden : PassementwerkersBrabants Dagblad, donderdag 22 oktober 1992 |
|
2004 |
Jozef Hoekx en Valentijn PaquayIX Economische zaken : 25. LintwerkersInventaris van het archief van de stad 's-Hertogenbosch 1262-1810 (2004) 485 |
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 492, 566-568