afb. Onbekend, 1927
Een in 's-Hertogenbosch uitgestorven beroep is dat van de passementwerker. Het waren degenen die franjes, snoeren, tressen, kwasten, rozetten en dergelijke vervaardigden die dienden als versiersel en afsluiting van kleding, meubels, kussens, vaandels en dergelijke. In een garnizoensstad als 's-Hertogenbosch was daar vanzelfsprekend veel belangstelling voor; de rijkversierde uniformen van de hogere officieren in het leger of de schutterij waren daar het eindprodukt van en in de tijd van de vakbeweging en 'het Rijke Roomse Leven' werden er veel vaandels versierd met passementwerk. De passementswerkers bezaten een eigen gilde, dat pas aan het eind van de zestiende eeuw, in 1594, haar statuten van het stadsbestuur kreeg. Het bestuur, de dekenen, werden door het stadsbestuur gekozen. Het gilde zelf leverde een voorkeurslijst van zes personen, waaruit de drie dekenen werden benoemd. Opmerkelijk is dat er in de statuten naast bepalingen omtrent de vakopleiding ook een en ander is vermeld over de zedelijke en sociale vorming van de leerjongens en -meisjes. Het gilde verdween - evenals alle andere Bossche ambachtsgilden - aan het eind van de achttiende eeuw.
In de eerste helft van de negentiende eeuw waren er (wisselend) twee tot acht bedrijven, die gezamelijk tussen de dertig en vijftig passementwerkers in dienst hadden. Over individueel werkende passementwerkers wordt niet meer gesproken. In 1812 werkten er in twee fabrieken 50 arbeidskrachten: 20 volwassenen en 30 jongens. „De fabriek is een bloeyende toestand, hetgeen alleen aan de nijverheid dr fabrikanten moet worden toegeschreven. Al hunne grondstoffen halen zij binnenslands en bestaan uit zijde, katoen, wolle, kemelshaar, sayet, goud en zilverdraad.” Vandaar dat het beroep van de passementwerker veel overeenkomsten vertoonde met dat van de 'gouden en zilveren galonmakers'.
In deze periode waren er officieel geen vrouwen en meisjes meer werkzaam als passementwerker. In de registers van de burgelijke stand vermeldden echter een aantal vrouwen wel degelijk als hun beroep: passementwerkster. Waarschijnlijk brachten zij als thuisarbeidster wat extra geld in het laatje.
Deze tak van nijverheid bloeide in het midden van de negentiende eeuw, al is dat uit het aantal arbeidskrachten niet te merken. J.A.J. Verhagen kreeg in 1861 een eervolle vermelding op de Nationale Nijverheidstentoonstelling, afdeling Passementwerken. De firma Van der Veer werd bij die gelegenheid met een bronzen medaille vereerd. De uniformen en vaandels met hun tressen, chevrons en kwasten verdwenen later uit het stadsbeeld: de passementwerkers raakten werkloos.
|
In 1467 vermaakte Godefridus Luedincx zijn blauwe tabbaard aan zijn neef Johannes Pijnappel. Dat is kenmerkend voor de kleding uit de middeleeuwen: ze was sterk en ging een leven lang mee. Opmerkelijk is dat er in het testament de kleur genoemd wordt. Inderdaad kende men zo'n vijfhonderd jaar geleden een bonte kleding. Omtrent het vervaardigen van wollen stoffen weten we heel veel uit de keuren die het gilde in de vijftiende eeuw gekregen heeft. Duidelijk staat het hele produktieproces beschreven, terwijl tevens rekening met de kwaliteit gehouden werd.
Voor het werken met kleur beschikte de verver over natuurlijke kleuren; de chemie had haar intrede nog niet gedaan. De tabbaard van Godefridud Luedincx had een blauwe kleur gekregen door het gebruik van wede (door latere ontdekkingsreizigers kwamen daar in de 17e eeuw indigo en het Amerikaanse blauwhout bij om deze kleur te krijgen). Van meekrap (een plantewortel), brazielhout en cochenille (een schildluissoort) werd een rode kleur verkregen. Deze grondstoffen worden in de reglementen van het gilde genoemd. De wouw, eveneens een plant, is de enige genoemde grondstof voor de kleur geel. Toch gebruikte de verver meer kleuren. Zij worden dikwijls niet in de keuren genoemd en we komen ze alleen te weten, omdat het bijvoorbeeld verboden werd bepaalde kleurstoffen te gebruiken.
Orseille (een mossoort) leverde een briljante violette kleur, maar onder invloed van het licht verkleurde deze naar verloop van tijd. Het is dan ook geen wonder dat het de Bossche lakenververs verboden was deze grondstof te gebruiken.
Om lakense stoffen te kleuren moest er een heel proces in gang gezet worden dat drie dagen duurde en niet onderbroken mocht worden. Vanzelfsprekend moest er met de kerkelijke feestdagen rekening gehouden worden en het wekt geen verwondering dat het reglement de bepaling bevatte 'dat niemend van den ambacht voorsz. blauwen en sal tenzij dat drie werckdagen achtereen comen'. Tenslotte komen dan de geverfde stoffen tevoorschijn: in de primaire kleuren rood, blauw en geel. Groene stoffen worden verkregen - ieder kind had dat waarschijnlijk kunnen vertellen - door blauw en geel te combineren. In werkelijkheid ging dat niet zo eenvoudig: eerst werden de stoffen blauw geverfd en daarna gingen ze in een bad met wouw. Vervolgens werd gecontroleerd of het een goede kleur groen had opgeleverd. Als dat niet het geval was, moest de lakenverver het laken zwart verven!
Onverwacht was het met een Gelderse lakenverver een misgegaan: de kleurstoffen klonterden samen en de verf zat in vlekken bijeen. Hij probeerde te redden wat er te redden viel, maar tevergeefs. Tenslotte zei zijn vrouw dat ze maar moesten gaan slapen en eerst samen tot de Zoete Lieve Vrouw van Den Bosch bidden. Dat gebeurde en de volgende dag bleek de verfstof goed te zijn en de gehele voorraad van de verver had de goede kleur. Ter bedevaart trok men daarop naar 's-Hertogenbosch.
|
Na 1629 trokken niet alleen de Bossche priesters uit de stad weg en namen vele kerkelijke bezittingen mee, ook de gilden moesten hun altaren ruimen. In het midden van de zestiende eeuw telde de Sint-Jan 52 altaren. Naast het hoogaltaar en in de straalkapellen waren deze altaren voor het grootste deel tegen de pilaren bevestigd. De bouwmeester van de kerk had daar bij de bouw al rekening mee gehouden: de onderste delen van de pilaren waren zo gebouwd dat er ee altaar tegen geplaatst kon worden.
Het was druk in de Sint-Jan in de periode. Er werd altijd wel een mis opgedragen bij een van de altaren voor een patroonheilige of jaargetijde. Of er vond een begrafenismis plaats en even later werd de overledene zelf in de kerk ter aarde besteld. Deze drukte verdween na 1629. De Sint-Jan werd als 'Grote Kerk' toen in gebruik genomen door de Staatsen. Deze ergerden zich aan de nog aanwezige 'autaaren, cruysen ende alle andere overblijfselen van 't Pausdom' en het kerkeraad verzocht op 11 oktober 1629 aan het stadsbestuur deze te laten verwijderen en in de kerk zitbanken aan te brengen.
Een van de eerste ambachtsgilden die reageerden waren de korenkopers. Zij verwijderden alle hen toebehorende voorwerpen uit de kerk en brachten deze voorlopig onder bij Willem Willemse ban de Laar. In diens huis kwamen op 22 februari 1630 de 16 belangrijkste korenkopers bijeen om een inventaris op te maken van hun kerkelijke bezittingen.
Het betrof het houtwerk van het altaar en een schilderij met Rombout (de patroon van het gilde) en Cunera. Verder werden een kelk, drie misboeken, een tinnen offerschotel, kandelaars en ampullen aangetroffen en vier beelden: twee van Cunera en een van Rombut en Jacobus. Kazuifels en altaarkleden, een bankje en een bel. Voorts stonden er twee oude vendels en 'twee dobel haeken'; deze haakbussen wezen op de militaire functie die de ambachtsgilden hadden.
Van de Laar bewaarde deze voorwerpen, maar na tweeëneenhalf jaar besloot men het overgrote deel te veilen. De oude vendels bleven bewaard (ze konden bij gildefeesten te pas komen) evenals de haakbussen. Het schilderij kreeg een plaats in de gildekamer, maar al het overige kon geveild of versmolten worden, 'nu de luistervolle dagen van voorheen wel nimmer zullen wederkeeren'. De lijst met de voorwerpen die op 8 oktober 1632 verkocht werden was langer dan de tevoren opgemaakte inventaris. Uit deze lijst (en van hetgeen het gilde behield) kunnen we opmaken wat er in de kerk gestaan had. De vier gotische beelden gingen weg voor prijzen tussen de negen en achttien stuivers per stuk. De kostbare altaarkleden waren meer waard: enkele guldens. De koperen kandelaars brachten zes stuivers per pond op. Er waren twee kandelaars die samen 21 1/2 pond wogenen twee andere 46 pond. De zolveren kelk werd evenmin naar schoonheid beoordeeld: twee gulden en zeventien stuivers per ons was de opbrengst: dus 45 gulden en 12 stuivers totaal. Het kazuifel was het kostbaarst: 51 gulden en 10 stuivers meldt de verkooplijst. In totaal was de opbrengst voor het gilde 206 gulden, 5 stuivers en twee oortjes.
De overige ambachtsgilden hadden hun eigendommen eveneens verwijderd. In 1634 bedankte de kerkeraad het stadsbestuur 'voor de goede devoiren in het verwijderen der beelden'.
|
Vakbonden voeren acties. Maar niet iedereen hoeft er lid van te zijn. Ruim tweehonderd jaar geleden was dat wel hel geval. Iedereen moest tot een ambachtsgilde behoren, anders mocht hij zijn beroep niet uitoefenen. Zoals er in 1629 veel veranderde in de stad met de komst van de Staatsen, zo stond de Bosschenaren ook het een en ander te wachten toen op 5 oktober 1794 de Fransen de stad innamen. Binnen een week verscheen de krant met als hoofd de kreten van de Franse revolutie „Vrijheid, Evengelijkheid, Eenheid en Broederschap.” Op de Markt werd een vrijheidsboom geplant en op de 22e werd het stadsbestuur ontbonden en vervangen door een nieuw; voor het eerst sedert 1679 deden katholieken weer mee aan het bestuur van 's-Hertogenbosch.
Tal van verdere veranderingen werden de komende jaren doorgevoerd. De verplichting om lid te zijn van een ambachtsgilde paste niet bij alle vernieuwde gedachten. Men wilde een bedrijfsvrijheid scheppen en de onderlinge concurrentie opwekken.De afschaffing van de ambachtsgilden gebeurde landelijk, bij de Staatsregeling van 5 oktober 1798.
Na de ontvangst van deze regeling (op de 10e) stelde het Bossche stadsbestuur een commissie in die al snel met een rapport kwam, zodat het stadsbestuur op 24 oktober bekend maakte dat de gilden ontbonden waren. Daags daarop werden alle dekenen en andere bestuursleden van de opgeheven gilden uit hun functies ontslagen en tijdelijk vervangen door provisionele commissarissen. De gilden waren geen publiekrechtelijke organen met bindende bevoegdheden meer, maar verenigingen waar iedereen lid van kon worden.
Dat de ambachtsgilden niet tevreden waren met de nieuwe toestand, laat zich begrijpen. De bakkers wensten 'onbequame Bakkers te waaren', de slagers hadden zich juist verenigd 'ter voorkominge, dat geen ongesond vee wierd geslagt of bedorven vleesch geveyld of verkogt'. Inderdaad zag het stadsbestuur wel in, dat de consument grote kans liep inferieure kwaliteiten voorgezet te krijgen.Enige jaren later, in 1801, werd de mogelijkheid geboden de gilden te herstellen. In 's-Hertogenbosch werd deze aangeboden kans gretig aangegrepen. Maar toen het Koninkrijk de Nederlanden na het vertrek van de Fransen totstand gekomen was verbood koning Willem I op 23 oktober 1818 de ambachtsgilden definitief.
|
E. van Autenboer, De kaarten van de schuttersgilden van het Hertogdom Brabant (1300-1800) XCVI (1993) 28, 38, 42, 107, 123, 209
F.A. van Bussel, 'Scheiding van ambachten' in: Taxandria (1939) 317-318
C.J. Gudde, 's-Hertogenbosch geschiedenis van vesting en forten (1974) 22, 66
Henk Henkes, Van den Raethuys tot Stadhuis (2016) 38, 178, 181, 193, 198, 206, 224, 228, 233
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 491-615
L. van de Meerendonk, Tussen reformatie en contra-reformatie IX (1967) 95, 105, 107, 122, 124, 134, 167, 170, 175, 178, 179
A. van Sasse van Ysselt, 'De opheffing der gilden te 's-Hertogenbosch' in: Taxandria (1902) 260-263
A. van Sasse van Ysselt, 'Een paspoort voor den hemel' in: Taxandria (1904) 169-173