§ 7. Uitgroeiend parochie-leven


Hoofd-altaar en ondergeschikte altaren ~ Kerkpatroon ~ Schola ~ Mensa ~ Devoties ~ Ridderslag ~ Besluit.

Indien men omstreeks 1210, bij het aanvankelijk stellen der altaren, zich tot één, het hoofdaltaar, heeft moeten beperken, zal de kerk toch wel héél spoedig, zeker lang voor 1273 een totaal van vier gewijde offertafelen rijk zijn geweest, geplaatst op die typische, voorbeschikte punten, waaromtrent bij een groot Romaansch bedehuis, (zonder „crypta”) geen twijfel kan bestaan, nl. onder de „viering” of kruising van lang- en dwarsschip, en in de drie haifrondgesloten eind-kapellen of „absiden”.1
Het hoofdaltaar was - behoudens te leveren tegenbewijs,2 toegewijd aan St Jan den Evangelist; het Maria-altaar wordt het redelijkst verondersteld, geplaatst te zijn geweest in de „zetelnis” of hoofd-absis; dat van St Nicolaas stond in de Zuidelijke rotonde, dat van St Elisabeth in de Noordelijke, in welke schikking ten opzichte van het hoofdaltaar, Nicolaas en Elisabeth in de latere kerk nog worden teruggevonden.

Afb. 15. Detailkaart van gebakken en gehakten steen, afkomstig van de Romaansche kerk en den Romano-Gothieken toren.

1.Zie afb. 6.
2.Het testament van W. van Gent, 't oudste stuk dat de altaren vermeldt, noemt den heilige van het hoofd-altaar niet.
Aan elk dezer altaren verrichtten twee vaste officianten den dienst. Onder deze is begrepen de plebaan, die op de eerste plaats de inkomsten van het „summum altare” genoten zal hebben.
Behalve deze acht gebenificiëerde priesters, woonden er in de stad nog wel een dozijn andere geestelijken, die dagelijks aan deze altaren de H. Mis lazen.
Afb. 16. Dwarsdoorsnede van den Romano-Gothieken toren. a. Raamnis. b. Een ribloos kruisgewelf is geheel onzeker. Een houten zoldering is meer waarschijnlijk.
Het altaar van St Nicolaas kan door het kramersgilde,1 of gilde der „kooplieden”, zijn opgericht of bijzonder gedoteerd. Keuren en kaarten, die ons het bestaan van dat gilde tusschen 1200 en 1300 bewijzen, vindt men in onze archieven niet. Maar er werd hier, (wat voor de
hand ligt in zoo'n nieuwe handelstad met reusachtig marktplein), veel koopmanschap gedaan, óók in die artikelen, die tot de kramerij en vettewaarierderij behoorden. De Bossche zoutzieders, bijv. zijn uit eene gezamenlijke verklaring van 1259 bekend.
Intusschen kan het altaar ook uit private devotie zijn ontstaan, evenals de zelfde mogelijkheid zeer groot is voor het St Elisabeth- en H. Maagd-altaar.

De patroon der kerk was: St Jan de Evangelist.
Hoe men er toe gekomen is, juist dezen heilige te kiezen, zal wel altijd een vraag blijven.
De keuze houdt geen verband met den naam der Brabantsche Hertogen. Eerst in 1250 zou er een hertog Jan geboren worden.
Ze wortelt ook niet inde tijdsomstandigheden, de kruistochten, noch spruit voort uit beloften, die toen - afgelegd en niet gehouden zijn geworden2 Men zou dan een anderen heiligen Jan, den Eleëmosynarius bijv., of den Dooper genomen hebben.
De indruk, dien ik krijg, is dat men voor de nieuwe kerk dezer nieuwe stad, geen trait-d'union noodzakelijk heeft geacht met het toen reeds grijze verleden des lands. Men heeft geen blik geworpen in de oude Nederlandsche kerkhistorie, met zijn geloofsverkondigers als: Bonifacius, Willibrordus, Servatius en Amandus, maar los en onbevangen in het christendom, dat van alle tijden is, rondgeschouwd.
Zijn daarbij de geestelijke of wereldlijke personen, die over de dedicatie te beslissen hadden, wellicht geïnspireerd geweest door de St Jans-Evangelistkerk in Luik, onder welke geestelijke moeder-stad 'sHertogenbosch toen ressorteerde? Of heeft misschien, (wat minder waarschijnlijk is) eene Antwerpsche devotie, in welke stad reeds in 1223 een St Jan-Evangelist-altaar documenteel bekend is, tot opwekking gediend?
Alles daargelaten is St Jan Evangelist in elk geval de patroon der Bossche kerk, al is zijn recht later ook veel besnoeid.
1.Het St Nicolaas-altaar was later het ambachtsaltaar van het zeer uitgebreide Kramers-gilde.
2.„C'est à raison de sa santé chancelante qu'il (le duc Henri I) avait demandé au pape de le relever du voeu, qu'il avait fait, de prendre part à la croisade”, Smets, Henri I, page 171.
Het alleenrecht van den grooten evangelieschrijver op het patroonschap en op den kerktitel staat door het gezamenlijk documenten-materiaal, als oudste zegels en perkamenten, m.i. onomstootelijk vast.
Toch komen wij voor het feit te staan, dat de kerk twee en een halve eeuw lang, n.l. van ± 1360 tot 1600, ons met een dubbelen titel wordt aangediend. Zij heet dan, de kerk „van de H. Maagd en St Jan”.1
Zoo noemen haar een half dozijn erflaters(?) in hunne testamenten.2 Zoo noemen en verdedigen haar Molius, Van den Leemputte en Schutjes. Zoo noemen en beelden haar op hun XVe eeuwsch zegel uit, de kerk- of fabriekmeesters.3
Die dubbele benaming komt niet allereerst voort uit den boezem der kerk-zelve; de geestelijkheid toch als zoodanig legitimeerde zich waarschijnlijk nooit anders, dan als te behooren tot de kerk van - tour court - St Jan; maar van vrome parochianen en latere, niet altijd zeer critische kerkmeesters en historici.
Voor zoover is na te gaan, is de kerk nimmer aan twee heiligen, na God, toegewijd geworden. Maar in een zeer lofwaardige opwelling van devotie en van ingenomenheid met de bijzondere eer, hier aan de Moedermaagd gebracht, kwam men er in de XIVe eeuw toe, het kerkgebouw met een dubbelen titel te omhangen.
De omstandigheden werkten daartoe mede.
De Broederschap ter vereering der Illustre Lieve Vrouwe had omstreeks 1360 reeds een zekeren graad van bloei bereikt. Zij vormde - misschien is de uitdrukking wat sterk - een kerk naast of in de St Jan en schitterde tegen haar op. Een Maria-beeld, dat nog lang daarna: „aude” Maria zal heeten, wordt er bijzonder vereerd.
Afb. 17. Lichtvenster in den Romano-Gothieken toren Zuiltje met kapiteel, en ringen in de rol-omlijsting.
Omstreeks 1381 geraakt in een ander gedeelte der St Jan, een miraculeus beeld van Maria in opzienbarende vereering en trekt groote scharen van pelgrimeerenden, waaronder vele dankbare wonderdadig genezenen, tot zich. De toen reeds eenigszins kenschetsende eigenschap der XIVe eeuwsche St Jan, vooral naar buiten, van n.l. eene kerk te zijn, waar Maria in hooge vereering staat, wint in kracht en beteekenis. Het brandpunt der devotie tot Maria, verlegt zich niet van de Illustre Lieve Vrouwe-kapel naar de kapel der Zoete Lieve Vrouwe van den Bosch, neen het splitst of verdubbelt zich, en er komen twee centra van katholieke Maria-vereering, ginds in het Oosteinde en hier in het Westeinde van het godsgebouw. De Mariaansche kleuren schitteren feller. Steeds nadrukkelijker wordt bij velen de wensch gevoeld, om het Bossche godshuis „de kerke van Maria en St Jan” te noemen.
De kerkmeesters doen een zegel snijden, waarop de beeltenissen van Maria en St Jan onder een overlommerenden boom prijken.
De Mariafiguur lijkt in pose niet op de wonderdadige beeltenis van 1381. Stelt ze wellicht de „aude” Lieve Vrouwe der Broederschap
1.Zie Schutjes, IV, bldz. 187.
2.Ik heb de door Schutjes aangehaalde testamenten niet meer in het kerkarchief kunnen terugvinden.
3.Zie afb. 19.
Afb. 18. Reconstructie van het West-aanzicht van den Romano-Gothieken toren.
voor? Of is het een geheel vrije voorstelling van het wonderbeeld, dat men gaandeweg de „nieuwe” Lieve Vrouwe gaat noemen?
Mogelijk dit laatste.
De kerkfabriek stond nog al scherp tegenover de Broederschap, in zake Maria's beeltenissen. De burgerij, voor zoover zij niet in de leden-lijsten der aloude Broederschap was ingeschreven, (nog altijd een groot deel van het volk,) kiest algemeen voor de „nieuwe” Lieve Vrouwe, dus voor Onze Lieve Vrouw van den Bosch. In den dubbelen titel der kerk is dus later wel met „Lieve Vrouwe” bedoeld, Maria door wonderen uitschitterend in haar genadebeeld, al geeft het kerkzegel ook niet de eigenaardige vormen van de miraculeuze Madonna weer.
Daarom versta ik dan ook eene uitdrukking, voorkomende in het testament van Wilhelmus de Meghen, d.d. 10 Sept. 1439, n.l. „.... item fabrice ecclesie Sancti Johannis evangeliste sivi beate Marie nove ad fabricam", deste gereeder als: de kerk van den heiligen Johannis Evangelist of van de gelukzalige nieuwe Maria".1
Dr Smits verstaat dezen tekst geheel anders, en laat „nove” slaan op „ecclesie”, waartegen zich m.i. de heele context verzet.2
Tot slot van het Patroon-vraagstuk zij er hier op gewezen, dat de bijvoeging van Maria als titularesse of patronesse der St Jan, zich zelve heeft overleefd. De bijstelling is verdwenen. De historische waarheid herwon haar recht. Hiermede is niets tot mindere eer van Maria bedoeld of gezegd. 't Gaat zuiver over de historische feiten. In 1610 waren de kerkmeesters van de pieuse dwalingen huns weegs in zooverre teruggekomen, dat zij schreven in de aanbesteding van het Oxaal: „Ons Lieve vrouwe eertijds Patronesse der kercke”. Zij hadden er nog bij kunnen voegen: „Zij was dat vroeger een tijd lang hoogstens semi-offlciëel”.

De primitieve St Jan was toegerust met een tweetal belangrijke instellingen, eene school, tot het aanleeren van natuurlijke wetenschappen en een openbare tafel of groote bank, achter in de kerk, rondom dewelke aan de armen om Godswil spijzen werden toegereikt
Uit die gewone leerschool in 1273 reeds bekend, werd een knapen-zangkoor getrokken, bestaande uit met frissche stem begaafde jongens, die de neumen aan te leeren kregen, om
1.Ziehier den geheelen passus uit het testament, voor zoover hij in deze van belang is „... inprimis venerabilibus et circumspectis Dominis Decano et capitulo ecclesie collegiate sancti Johannis evangeliste in Buschoducis dicte diocesis decem denarios . . . . Item Capellanis in eadum ecclesia quinque similes denarios . . . . Item Confraternitati beate Marie Virginis in ecclesia sancti Johannis evangeliste predicta quinque similes denarios . . . . Item fabrice ecclesie sancti Johannis evangeliste prefate sive beate Marie nove ad fabricam septem similes denarios quos eadem fabrica sancti Johannis evangeliste seu magistri ac procuratores ejusdem seu provisores ex parte ejusdem fabrice annuatim exsolvere, prout asserint, tenentur . . . . Acta fuerent in choro magno ecclesie sancti Joannis evangeliste prefate”. Constitutiën der Renten van het Lieve Vrouwe Broederschap, bldz. 17. - Het gaat hier blijkbaar over het beeld „de nieuwe Leve Vrouw” genaamd,evenals dat zéér duidelijk het geval is in een testament van 1476, waarin voorkomt: „Item legavit adhuc Domine nove ecclesie sancti Johannis in Buscoducis”. Zeker kon er in 1476 niet van een nieuwe kerk sprake zijn.
2.Dr Smits beweert verder nog op bldz. 67, noot 3, dat er van een nieuwe St Janskerk gesproken wordt. Er staat in het door hem aangeduide stuk niets anders dan: „In loco capitulari”. Ook in het door hem op bldz. 65, noot 3 aangegeven document, dat in het Renteboek der 0. L. Vr. Broederschap, bldz. 206, is geregistreerd, wordt niet van nieuw choor gesproken, doch eenvoudig van „chorum a parte septemtrionali”. De auteur haalt er meer uit dan er in staat!
tijdens den hoogheiligen dienst, in de kerkelijke officies en bij plechtige jaargetijden hun zangzilver door den wierook te slingeren.
Uit die jeugdige school-gangers zal gelijktijdig een schaar van kleine acolyten gekozen zijn, die het opengespreide antiphonale te houden hadden, de licht-toortsen torschten of het te sprenkelen wijwater den priester nadroegen.
Zoo was het immers in 1366 nog, bij de oprichting van het kapittel. Ook toen was de rector der scholen verplicht, in de week 12 scholieren, op feestdagen 16 scholieren, en op hooge feestdagen zooveel scholieren als maar zingen konden naar al de kerkelijke diensten te zenden, om gedeelten van psalmen en gebeden te zingen en acolythen-dienst in het choor te verrichten.1
Afb. 19. Zegel van de kerkfabriek, hangende aan een perkament van 1492.
Ingevolge de voorschriften van het 4 Concilie van Lateranen (1215) moest aan alle genoegzaam rijke en voorname kerken eene school verbonden zijn. 't Lag voor de hand, dat die scholen onder geestelijken invloed kwamen te staan.
Te 's Hertogenbosch ging echter reeds in 1339, door toedoen van den Bosschen Scholaster en Luikschen kanunnik Johannes van Hoccem, het bestuur der school in wereldlijke handen, n.l. die van Schout en Schepenen over.2 Voor hoelang weet ik niet.
Omstreeks 1350 fungeerde als Scholaster, Arnoldus Ayken de Goirle. Deze was, behalve deken van St Oedenrode, secretaris en notaris, dus een groot vertrouwensman, van den Hertog van Brabant. Mogelijk heeft deze man uit de wereldlijke kanselarij, den invloed van Hof en Bossche Schepenbank op de school nog bestendigd.

De bank of tafel van den H Geest stond vermoedelijk onder den toren dus in de hal of ledige ruimte die men op afb. 14 achter den grooten boog ontwaart.
Nog in 1355 en zelfs later3 stond die spijsbanck achter in de kerk en zullen er nog brooduitdeelingen bij hebben plaats gevonden.
Aan de Zuidzijde der Hinthammerstraat, op het kerkdomein, lag van den vroegsten tijd af, een 25 Mr breed gebouw, dat op zeker tijdstip (wanneer is mij niet bekend, maar waarschijnlijk reeds vöôr 1325) zich in het tegenovergelegen Godshuis van den H.-Geest of Het Spint moet hebben opgelost. Er werd den armen wellicht, behalve voedsel als de St Jan gesloten was, onderdak en verpleging verschaft. Was het eene „Zweigniederlassung” van de oude mensa in de kerk?

Geen devoties zijn ons uit de Romaansche St Jan in bijzonderheden bekend geworden. Waarschijnlijk evenwel wijst het Maria-altaar op de eereplaats in de zetelnis, eene toen reeds boven het gemiddelde gestegen devotie van het Bossche volk tot Maria uit. Vóór haar beeld, of altaar, zal dan de min of meer monumentale kandelaar gestaan hebben, dien men zich beijverde heel den dag, (misschien ook des nachts) te laten branden en waarvoor Walter Calvus in 1303 bij testament reeds eenige stuivers legateerde.
Dat men na 1268, jaarlijks in Mechelen bij de processie, Bosschenaars het gebeente zag torschen van den stadspatroon aldaar, St Rombout, was geen devotie hier ontstaan, maar,
1.Item quod diebus feriatis Rector scholarum mittat ad chorum 12 scholares habiles ad cantandum ad singulas horas, etc. Oprichtingsbrief van het kapittel.
2.Zie ook Dr M. de Haas, Bossche Scholen van 1629 tot 1795, bldz. 1.
3.Na 1450 (zie obituarium op Symon en Judas), zijn Arnoldus Monix et Domicella Aleijdis de Uden nog begraven bij die tafel, „ante mensam Sti Spiritus juxta turrim”.
(zoo 't niet op een legende berust), een belooning van de zijde der Mechelaren, voor der Bosschenaren militaire deugd bij 't ontzet der Berthouten-stede, aan den dag gelegd.
Een der voor de wereld meest schitterende feiten in onze rondbogige kerk voorgevallen, is zeker wel de ridderslag, dien de Hollandsche Graaf Floris de vijfde, ten jare 1277, na een dertiendaagsch tournooi hier begeerde te ontvangen....
begeerde te ontvangen in het mediaevale Buscumducis, binnen de reeds aanbruinende zware steenmassa's der primitieve St Jan....
begeerde te ontvangen, voor 't Evangelist-altaar, uit handen van den hoogen Hertog Jan den eersten van Brabant, die, hem, den toekomstigen ridder, volgens de oude inzettingen, gelastte na de tournooien, de nachtwake te houden binnen de kerk tot het ochtendgloren toe.
uit handen van Jan den eersten, die vervolgens, na afloop der goud-omschitterde H. Mis, toen de zon met geweld door de nauwe kerkvensters drong, den jongen ridder driemaal met het zwaard aanraakte, God, St Michaël en St Joris over hem bad, en hem, den Hollander, wiens gewestgenooten nu.... op Brabant neerzien, den Brabantschen broederkus toezoende....
Zie, de schildknapen zetten den jongen Floris den helm op, gorden hem het zwaard aan, omgespen zijn linkerarm met het schild, stellen de lange gepinseelde lans in zijn beslagen vuist. En voort gaat het, in langen, pralenden stoet naar het groote zandige, boomomplante Bossche marktplein, om daar de slot-feestelijkheden te vieren.
De Hollandsche rijmkroniek van Melis Stoke heeft ons het feit in oude verzen bewaard:
Op een stont wert die Here
Te Rade doe in enen kere
Dat hi Ridders name ontfinc,
Ten Bussce gheschiede dese dinc,
Met bliscepen ende met eren,
Als men schreef die Jaere ons Heren
Twaelfhondert 't' seventich ende sevene
Ontfinc die Here in jonghen levene
T s Hertogenbussce Ridders name
Na derthien daghe als 't hem beraemde, (betame?)
Tener tornoy daer die Hertoghe
Jan was, die Prince hooghe ......
Indien men ooit te 's Hertogenbosch een historischen optocht in elkander wenscht te zetten, ontleene men aan dit voor onze stad zoo glorieuze feit de motieven, liever dan (zooals men op een ongelukkig oogenblik in 1925 wilde bestaan), den intocht van Frederik Hendrik in 1629, te reproduceeren! ...
Ik heb bij de geschiedenis der Romaansche kerk lang stil gestaan. Ook bij hare bouwgeschiedenis. Dit laatste vooral, opdat men nu toch nimmermeer - staande in de Torenstraat en blikkende van den kleinen toren, Zuid, naar de Lieve Vrouwe kapel, Noord - zal vragen: „Heeft er oorspronkelijk niet eene kerk met kleinen toren dwars voor de huidige gestaan.”
Deze gedachte: een kerk dwars voor de huidige, door ik weet niet wien opgeworpen en door Schutjes verbreid, is bouwkundig zóó absurd, dat er schier geen woorden voor te vinden zijn. Ik gruw er van.
Ik sluit daarom met Afb. 20, die niet alleen in een dissolving-view laat zien, hoe de Romaansche toren in den tegenwoordigen Gothieken is opgegaan, maar die ook demonstreert, dat de primitieve St Jan in dezelfde richting, (dus van West naar Oost) heeft gelegen als waarin de huidige Kathedrale Basiliek opgebouwd is.


Jan Mosmans, "De St Janskerk te 's-Hertogenbosch" (1931) 32-37