Het is eind november, de slachtmaand is al weer bijna voorbij. Dat betekent dat we ons tegoed kunnen doen aan die typische zaken die bij de slacht van varkens als 'restprodukt' overblijven en die van streek tot streek verschillen. Met name denken we dan hierbij aan de beuling en de balkenbrij. Maar ook de zult willen we hierbij zeker niet vergeten. Net als de slagers spelen de groenteboeren in op de gewijzigde voedselsamenstelling. Al pogen de handelaren door middel van de glastuinbouw en import uit warme landen ons nog steeds te doen geloven dat er nu werse aardbeien groeien. Bij de groenteboeren zijn de koolsoorten weer in volle aanvoer. De rode kool, de boerenkool en de andijvie.
Honderd jaar geleden had de Bossche arbeider geen grote keuze. Niet alleen was het aanbod geringer; ook zijn financiële mogelijkheden waren anders als thans het geval is. Als de huishuur betaald was, bleek er slechts geld voor de meest noodzakelijke levensbehoeften. In 1863 schreef het stadsbestuur dat aardappelen, brood, meelspijzen en groenten tot het voedselpakket van de gewone man behoorden. Voor wat spek was er meestal ook wel ruimte, maar andere vleessoorten waren voorbehouden, voor zondag of feestdagen.
Aardappelen stonden er iedere dag op het menu. Soms driemaal per dag werd dit goedkope voedsel gegeten. Om er nog enige smaak aan toe te voegen werden de aardappels voorzien van 'lawaaisaus', bestaande uit azijn en mosterd. Inderdaad gaf dit enige smaak, maar er waren ook andere gevolgen, vandaar de naam. In plaats van deze saus werd ook wel boter, ossevet of reusel toegevoegd. Was er wat meer geld in de beurs en hing de lamp niet scheef (om het laatste restje 'bronolie' te gebruiken) dan konden er wortelen, rapen of een kool aangeschaft worden.
Naast de aardappelen werd er veel pap gegeten. Met als basis dunne karnemelk of water werden boekweitmeel, boekweitgort of een slechte kwaliteit bonen ('voor een fatsoenlijke hond nog te slecht') tot een pap gekookt.
Brood werd er weinig gegeten: het was te duur door de geheven belastingen. Het goedkoopste brood, roggebrood, kwam wel eens op het menu voor, maar het dure wittebrood enkel bij de gegoeden. Na de afschaffing van deze belastingen in 1856 (rijksbelasting) en 1865 (gemeentelijke accijnzen) nam het gebruik van het brood sterk toe. Vijf jaar later, in 1870, stond het brood zelfs naast de aardappel als het meest gebruikte voedsel door de arbeidende klasse. Veel beleg was er niet voor het brood; dit werd droog gegeten met soms wat reuzel.
Bepalend voor het eetgedrag was het lukken of mislukken van de oogst. Was de aardappeloogst mislukt: dan moest er brood gegeten worden maar steeg de prijs daarvan. Omgekeerd stonden er voornamelijk aardappelen op het menu als de korenoogst niet aan de verwachtingen voldeed. Dat is nu anders. Over een paar weken, tegen kerstmis, stralen ons vanuit de etalages talrijke verse produkten toe, die normaal bij ons in de warme zomermaanden gegeten worden.
|