Wanneer ben je eigenlijk Bosschenaar? Als je in 's-Hertogenbosch geboren bent, of als je er een aantal jaren woont? Nu kan er over deze vraag gediscussieerd worden. In de middeleeuwen lag dat duidelijk anders. Aan het Bosschenaar-zijn, lagen duidelijk verplichtingen en privileges ten grondslag. Bosch' poorter was je, als je geboren was in 's-Hertogenbosch en gedoopt in de enige parochiekerk die de stad kende: de Sint-Jan. Vooral aan dat 'gedoopt zijn' werd een duidelijk belang gehecht. Men hoefde niet per se in de stad geboren te zijn, maar als men er wél gedoopt was: dan was men een echte Bosschenaar. In de zestiende eeuw veranderde dat. 's-Hertogenbosch kreeg een bisschop en die verdeelde de stad in vijf parochies: de bestaande Sint-Jan en de nieuwe parochies St.-Pieter, St.-Jacob, St.-Cathrien en zelfs de parochiekerk van Den Dungen werd een aparte parochiekerk.
Iedereen die vanaf 1569 in één van deze vijf parochies gedoopt was, werd geacht Bosschenaar te zijn. Het Bossche stadsbestuur vond dat ook, want toen bisschop Sonnius die nieuwe parochies instelde haastte het stadsbestuur zich om mee te delen dat de gedoopten in de nieuwe parochies dezelfde voorrechten zouden krijgen als degenen die in de Sint-Jan met het doopwater kennis maakten.
Maar ook zij die niet gedoopt waren in de Bossche parochiekerken konden poorter worden. Dan moest men echter aan een aantal voorwaarden voldoen. Dat stond trouwens al in het oudste Bossche stadsrecht, daterend van omstreeks 1200. Toen was het tamelijk gemakkelijk om Bosch' poorter te worden: er behoefde slechts een eed van trouw aan de hertog en aan de stad te worden afgelegd en een bescheiden bedrag te worden betaald: vier penningen aan de rechter, één aan de schout en een denarie aan de bode. Binnen veertig dagen moest men dan zijn zaken naar de nieuwe stad overgebracht hebben.
In de loop der tijden werden deze eisen om Bosch' poorter te worden echter steeds zwaarder. Zo moest men een geruime tijd (drie jaar) reeds in de stad gewoond hebben en daarnaast een bedrag aan geld betalen aan de hertog en aan de stad ('tot profijt van den Heere en van de Stadt'). Dan moest men daarna aan andere voorwaarden voldoen om poorter te blijven.
De Bossche poorter moest in de stad wonen, per jaar mocht hij driemaal zes weken 's-Hertogenbosch verlaten. Uitzonderingen om langer weg te blijven waren een pelgrimage of indien hij voor handelsdoeleinden lang weg moest blijven.Een andere uitzondering was indien hij in het leger van de hertog dienst deed. Deze laatste beperkende bepalingen golden niet voor geboren poorters. Dan blééf men poorter. Want, zo zei Van Oudenhoven al in de zeventiende eeuw, „een geboren poorter verliest nooit zijn poortersrecht, hoe lang hij uit de stad is, maar wederkomende geniet hij weer zijn poortersrecht”.
De Bossche poorter hoefde als hij werd aangeklaagd, alleen voor de schepenbank van 's-Hertogenbosch te verschijnen. Indien men hem of zijn goederen benadeeld had elders (bv. deze goederen waren hem ontstolen), dan hoefde hij zich enkel te wenden tot het Bossche stadsbestuur die zich voor hem zou inzetten.
Alle namen van de Bossche poorters uit het rijke verleden van onze stad zijn niet bekend. Van de oudste doopvermeldingen zijn geen aantekeningen bewaard gebleven. Eerst sedert het Concilie van Trente werden de pastoors verplicht deze dopen te noteren in doopboeken. De oudste Bossche doopboeken dateren van 1565. Daarnaast kende de stad haar Poortersboeken. Nauwgezet werden de vreemdelingen genoteerd die voldeden aan de eisen om poorter van de stad te worden. Deze in het Stadsarchief bewaarde registers beginnen in 1470 en eindigen in 1808. Ze bevatten de namen van duizenden die naar de hertogstad trokken om er een nieuwe toekomst te beginnen. Vanuit Brabant, de Nederlanden en veel verder weg trok men naar de stad aan de Dommel en Aa, en voor een groot deel wonen hun nakomelingen er nog steeds.
|