door vrijwilligers uitgevoerd. De periode ca. 1700-1832 is ongeveer gereed, maar het project ligt thans stil.
Het Klein Begijnhof was niet klein
![body=[]](documenten/het klein begijnhof was niet klein/002.jpg)
De verschillende laatmiddeleewse ophogingen op het opgravingsterrein zijn goed zichtbaar in dit profiel. Het meest opmerkelijke verschijnsel is de complete pot ('heksenpot' ?) linksonder. Deze is omstreeks 1300 omgekeerd onder een leemvloer begraven, waarna men het gat heeft afgedekt met een plank. Bovenaan is de vermoedelijke brandlaag van 1463 te zien. (Foto: R.M. Jayasena)
Het Klein Begijnhof - de oudste vermelding is uit 1355 - mag slechts klein worden genoemd in relatieve zin, dit wil zeggen ten opzichte van het Groot Begijnhof, bij de Sint-Jan. Ongeveer de noordelijke helft van het bouwblok Begijnstraatje-Snellestraat-Stoofstraat-Postelstraat maakte deel uit van het Klein Begijnhof, ten zuiden van het Begijnstraatje: de plaats van het archeologisch onderzoek.
Hoewel het niet geheel te reconstrueren bleek, kan het wel tegen de twintig huizen en huisjes hebben omvat.
Dit wil echter niet zeggen dat er ook evenveel begijnen waren. Slechts van betrekkelijk weinig bezitsters van huizen weten wij dat zij begijn waren. Wél treft men er een groot aantal weduwen aan. Anderzijds hoefden niet alle begijnen een eigen huis of kamer te bezitten. Zij konden ook bij een ander inwonen of met nog meer begijnen samenwonen in een groter huis. Van één van de 'kameren' wordt steeds vermeld dat er twee bedsteden in waren.
Verschillende van deze kameren bevonden zich in een groter gebouw: Het Huys van Loen, Het Huys mitter groter Halen, Het Nederhuys en Den Reefter. Er zijn, helaas, geen plattegronden bewaard gebleven uit de tijd dat deze bebouwing nog aanwezig was. Alleen de huizen en kameren op de zuidhoek van het Begijnstraatje en de Snellestraat zijn nog terug te vinden op de uit 1823 daterende voorganger van het zogeheten kadastraal minuutplan.
De meeste huizen en kameren zijn aan het eind van de achttiende eeuw verdwenen. Ze zijn toen opgekocht door de bouwer van Postelstraat 49: de Bossche wijnhandelaar - en vanaf 1798 tevens lid van het stadsbestuur - Thomas Cornelis van Rijckevorsel, voor zijn nieuwe huis en tuin.
Begijnen en weduwen
![body=[]](documenten/het klein begijnhof was niet klein/003.jpg)
Maria van Sulper, een begijn van het Leuvense begijnhof; ca. 1560.
(Uit: M. Triest, Het besloten hof, Begijnen Zuidelijke Nederlanden, Leuven, 1998)
Begijnen hadden een status tussen die van een kloosterling en een leek in. Zij legden wel een gelofte van gehoorzaamheid af - aan de meesteressen en aan de regels van het hof - en ook een van zuiverheid - seksuele onthouding - , maar niet voor eeuwig. Begijnen konden altijd het hof verlaten, bijvoorbeeld wanneer zich een huwelijkskandidaat aandiende. Een gelofte van armoede - het afzien van eigen bezit - ontbrak geheel. Daarom mochten begijnen erfelijk eigen huizen bezitten. Die konden ook in erfelijk bezit van derden zijn, ook van mannen, maar binnen het hof moesten er wel begijnen of althans vrouwen in wonen. De transacties betreffende deze huizen vonden in 's-Hertogenbosch voor het stedelijk schepengerecht plaats, dus net als bij andere huizen.
Het hof had eigen bestuursters, de meesteresssen; meestal treden er in de akten drie tegelijk op. Een eigen kapel bezaten de begijnen van het Klein Begijnhof niet. Waarschijnlijk kerkten zij in de kloosterkerk van de minderbroeders, vlakbij gelegen langs de tegenwoordige Minderbroedersstraat. Het is opvallend hoe vaak de minderbroeders door de bewoonsters van het hof in haar testamenten bedacht werden.
Opmerkelijk veel weduwen staan vermeld als bezitsters van de huizen en kameren op het hof van wie niet vermeld wordt dat zij ook begijn waren. Waarschijnlijk
46